De enige goede schrijver is een dode schrijver

Rob van Essen, winnaar van de Libris Literatuurprijs 2019, schreef in 2009 en 2011 voor De Revisor. In het zesde nummer van 2009 schreef hij ‘De enige goede schrijver is een dode schrijver’.

*

Schrijvers willen natuurlijk van alles, het is nooit genoeg en dat is nu juist het tragische, maar wat ze eigenlijk willen is het volgende: ze willen een trein binnenstappen en meteen nadat ze zijn gaan zitten iemand ontdekken die een boek van hen leest. De schrijver vergeet alles om zich heen en kijkt roerloos naar die ene lezer, die zich aandachtig door zijn boek heen werkt. Als de lezer al opkijkt, lijkt hij dat alleen maar te doen om zich daarna weer met hernieuwde kracht op het boek te kunnen werpen.

De gelukkige schrijver stapt drie stations na zijn eigenlijke bestemming uit, omdat de lezer dan eindelijk ook uitstapt. Hij loopt achter de lezer aan het station uit, en ziet hoe de lezer een fiets uit het rek haalt en wegfietst, met een tas waarin zijn boek zit, met een boekenlegger, op een derde van het einde. De schrijver kijkt de lezer na, die langzaam in de straten van een buitenwijk verdwijnt. Hij heeft de hele reis de verleiding weerstaan zich aan de lezer bekend te maken, niet omdat hij de lezer niet lastig wilde vallen of omdat hij zich schaamde tegenover de andere passagiers, maar omdat hij zijn boek niet wilde storen. En terwijl hij de lezer al bijna niet meer kan zien, laat staan die tas, zou hij op dat moment in die tas willen zitten, met een boekenlegger op een derde van het einde, hij wil verder uitgelezen worden, hij wil dat boek zijn – maar dat zal hem voorlopig niet lukken, nu haalt hij nog adem. Hij kijkt om zich heen, waar is hij? Lage nieuwbouwwijken, een hoge, lege hemel, platte velden met boompjes aan palen – al bijna het hiernamaals, denkt hij, als ik dat station achter me wegdenk, is er geen weg terug.

*

Een schrijver die zijn boek wil worden, dat is een goed begin. Maar daarvoor moet je eerst verdwijnen; een dode schrijver zijn, dat is het hoogste. En het mooie is: ooit gaat het me lukken.

*

Eigenlijk wilde ik een stuk schrijven over schrijven, over wat een vreemd beroep dat is, een vak bij uitstek geschikt voor masochisten, maar dat zou een larmoyant stuk worden, want: geschreven door een schrijver. Dat zou gaan rieken naar zelfmedelijden, geen prettige geur, nee, een schrijver moet schrijvers met rust laten, laat er maar wat psychologen op los, of de honden.

*

Maar een masochistische bezigheid blijft het, of ik het er nu over wil hebben of niet. Je komt eens per twee, drie jaar (als je een beetje doorwerkt) met een product waar maar weinig mensen écht op zitten te wachten. Vervolgens ben je pas tevreden als iedereen het goed vindt, als het overal positief wordt besproken, als het de winkels uit vliegt, als het alle longlists haalt, met andere woorden: als het in treinen wordt gelezen. En het is nooit genoeg, bij het volgende boek wil je het weer. En op al die factoren, die je als cruciaal beschouwt voor je succes, kun je zelf geen invloed uitoefenen. Dat is vragen om moeilijkheden, en om achterdocht, jaloezie, haat, nijd en het grimmige, bijna tevreden gevoel van miskenning wanneer de wereld wéér tekort blijkt te schieten. Is er een ander beroep waar je je eigen teleurstelling zo perfect kunt organiseren? Goed voor je karakter kan zoiets niet zijn. Daarom begin ik er ook over, wat kunnen mij die andere schrijvers schelen, ik weet zélf nog steeds niet precies hoe ik ermee moet omgaan.
Een stoïcijnse levenshouding zou het antwoord kunnen zijn, maar ik ben er nog niet in geslaagd een vorm van stoïcisme te vinden die niet gepaard gaat met een minzame, begrijpende glimlach – en als ik voor iets bewaard wil blijven, dan toch wel voor de minzame, begrijpende glimlach.
Ik houd me dus maar voor dat al die factoren die je zelf niet in de hand hebt bijverschijnselen zijn, dat ze niet het vak zelf zijn, dat ze niets met het schrijven op zich te maken hebben – dit om me al bij voorbaat te verdedigen tegen uitspraken als: ‘ga dan wat anders doen, niemand dwingt je toch?’ Stoppen is geen optie. Pas dan ga je je écht grimmig voelen, en verander je in een narrige kabouter die ergens tussen boomwortels vervloekingen in zijn baard zit te mompelen.

*

In zijn roman What a Carve Up! laat Jonathan Coe het een schrijver overkomen: wanneer hij de trein neemt, komt er vlak bij hem een mooie jonge vrouw zitten; dezelfde vrouw die hem in de metro onderweg naar het station ook al is opgevallen. Ze pakt een boek uit haar tas en begint te lezen – en het is een roman van hem!
De schrijver kan zijn geluk niet op. Hij heeft twee romans geschreven die allebei bijzonder weinig hebben gedaan, en hier zit iemand zomaar een van die romans te lezen, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Hij kan zijn ogen niet van de vrouw afhouden, hij gaat dichter bij haar zitten, hij kijkt gespannen toe, hij ziet hoever ze is, straks komt ze bij een grappige scène, hij is benieuwd of ze lacht… Ze lacht niet. Maar ze raken wel met elkaar in gesprek. Hij stelt zich voor, en wijst op de foto achter op het boek. Het wonder voltrekt zich, hij raakt aan de praat met de mooie vrouw die een roman van hem leest. Ze zegt dat ze een groot fan van hem is. Het is te mooi om waar te zijn. Het is ook te mooi om waar te zijn: het maakt allemaal deel uit van de plot, de vrouw is expres met een boek van hem in de trein gaan zitten om met hem in contact te komen. Van toeval is geen sprake, ze wil wat van hem. En zo rekent Jonathan Coe af met alle schrijversfantasieën – ook die van hemzelf.

*

(Wat je als schrijver trouwens niet wilt: dat er iemand met de naam van je personage vandoor gaat. De schrijver uit de roman van Coe heet Michael Owen. Toen What a Carve Up! in 1994 verscheen, had Coe geen idee dat er een paar jaar later een jonge voetballer met dezelfde naam de sterren van de hemel zou spelen bij Liverpool en in het Engelse elftal. Bij herlezing van de roman moet je telkens een hobbeltje over wanneer de volledige naam van de hoofdpersoon wordt genoemd. In The Day of the Locust van Nathaniel West is het nog erger, daar heet een van de bijfiguren Homer Simpson. Wanneer die opduikt, komt er opeens een zwaarlijvige, gele tekenfilmfiguur het verhaal binnenvallen. ‘My name is Homer Simpson,’ the man gasped, then shifted uneasily and patted his perfectly dry forehead with a folded handkerchief. Verbeten lees je verder, maar eigenlijk is het niet te doen.)

*

Er zijn romans over schrijvers, er zijn praktische handleidingen, maar een eenvoudig zelfhulpboek hoe je als schrijver overleeft, ho maar. Want hoewel het dus nooit genoeg is, en de wereld het steeds weer laat afweten, heb je ondertussen wel een Interessant Beroep, en daar houd je je dan maar aan vast. Wat ook weer niet zonder gevaar is. Als je niet uitkijkt wordt je werk van doel middel, maar middel tot wat? Het heeft niet eens direct met geld te maken, maar met roem, waardering, de plaats op de rots, de manier waarop het later allemaal in de biografie terechtkomt.
Tijdens de begrafenis van een schrijver kwam ik een collega tegen. We keken naar de drukte om ons heen en zeiden exact tegelijkertijd, en ook nog eens met dezelfde mengeling van ontzag, zelfspot, jaloezie en bezwering: ‘Nou, zoveel mensen krijg ik vast niet bij elkaar.’
Ik wil niet eindigen als narrige kabouter, die in treinen knarsetandend moet aanzien dat er altijd andere schrijvers worden gelezen. Maar ondertussen blijft het behelpen.

*

Schrijven is het mooiste wat er is, daar gaat het niet om. Maar dat je dan ook schrijver bent, dat wil nog wel eens lastig zijn. Je moet dus geen schrijver zijn, je moet schrijven zijn. Je moet verdwijnen in je werk. Je moet er zo in opgaan dat je op het moment dat je je laatste adem uitblaast, helemaal verdwenen bent. Dat is misschien een beetje lastig uitmikken, maar je zou het op z’n minst kunnen proberen.

*

Het is dus niet zo dat de schrijver een slecht mens is; ‘t is dat beroep van hem, dat is een beetje dubieus, met dat masochistische en dat interessante. Zeker zolang hij leeft. Is hij dood, dan is dat dubieuze ook meteen verdwenen. Hij heeft zich van zijn taak gekweten, hij is klaar, wat zullen we hem nog kwalijk nemen, achteraf kijkt niemand onder welke twijfelachtige omstandigheden het werk tot stand is gekomen.
Het is beter voor het werk ook, als de schrijver dood is, ‘t is net of het oeuvre dan pas goed is uitgehard. Met een beetje geluk is de schrijver zelf ook uitgehard en keurig bijgezet in een biografie, waarin hij als een opgeprikte vlinder langzaam mag verstoffen.
Daarom lees ik ook het liefst dode schrijvers. Je hebt het werk, de schrijver zelf is verdwenen, daar kan je geen last meer van hebben, met andere woorden: hij kan je niet meer aan jezelf doen denken. Dood is hij onschadelijk, geabstraheerd, een dode schrijver.

*

Leve de dode schrijver. Pas als hij dood is, kunnen we hem met een gerust hart lezen, ik wel in ieder geval. Het gaat erom zo min mogelijk last van schrijvers te hebben, zeker onder het lezen. En daarom is het mooi als ze dood zijn. Nu weet ik ook opeens hoe ik tegen het schrijven moet aankijken: niet als schrijver, maar als lezer. Als schrijver vertrouw ik het nog steeds niet helemaal, die schrijverij. Pas als ik lees, besef ik dat ik deel uitmaak van iets goeds.

*

Een paar jaar geleden zat ik in de intercity naar Alkmaar. Ik las een boek van Alan Bennett, Talking Heads. Tegenover me zat een meisje van een jaar of twintig. Ze was blond en had een ovaal gezicht, een beetje madonna-achtig (de moeder van Jezus, niet de zangeres). Ze keek tegelijkertijd onbevangen en arrogant, alsof ze nog alle kanten op kon. Ze had witte oordopjes in en terwijl ze naar haar muziek luisterde, leunde ze zo nu en dan met gesloten ogen achterover. Toen de conducteur kwam, trok ze de dopjes uit haar oren. Ik legde mijn boek op mijn schoot. Nadat onze kaartjes waren geknipt, vroeg het meisje: ‘Bent u de schrijver van dat boek?’
‘Wat?’ zei ik. Ik dacht dat ik haar niet goed had verstaan. Ze wees naar het boek op mijn schoot. Op de voorkant stond een grote foto van Alan Bennett. ‘Ik dacht, misschien bent u dat,’ zei ze.
Ik keek ook naar het boek. ‘Nee,’ zei ik, ‘nee, dat ben ik niet, dat is Alan Bennett.’
‘Nou ja,’ zei ze, ‘als je de foto op de kop ziet…’ Ze had een verrassend warme stem, vol zelfvertrouwen.
Ik keerde het boek om en bekeek de foto op de kop. Bennett heeft blond haar en draagt een bril met een donker montuur, net als ik. Hij is dertig jaar ouder dan ik, maar het was geen recente foto.
Ze lachte even. ‘Nou ja,’ zei ze, ‘als u het was geweest, had ik de kans natuurlijk niet willen laten lopen om met een echte schrijver te praten.’
‘Nee,’ zei ik, ‘nee, dat kan ik me voorstellen.’
Ze deed haar oordopjes weer in.