Wytske Versteeg, Val, in De Revisor

Val

De Revisor is er voor nieuwe literatuur sinds 1974. Een van de schrijvers die opvalt in de afgelopen jaargangen is Wytske Versteeg, winnaar van de Frans Kellendonkprijs 2020 en de BNG Literatuurprijs 2013. Voor De Revisor schreef ze vier verhalen, die we deze week online plaatsen, met de belofte van een nieuw verhaal in ons najaarsnummer (nog een reden om abonnee te worden!). ‘Val’ verscheen in het ‘halfjaarboek voor nieuwe literatuur’ 5, in 2012. Een verhaal van fysiek en verval.

*

Er is het geluid van de duiven ‘s ochtends in de zomer en lange tijd is dat genoeg, de duiven en de druppels dauw en al die gevoelens van verwachting. Waar ze allemaal wel niet heel goed in zullen worden, wereldkampioen, de beste aller tijden en allemaal tegelijkertijd, maar fatsoenlijke mensen zijn ze sowieso al.
Want de hele familie gaat altijd naar de kerk op zondag, ’s ochtends allemaal op bezoek bij God en heeroom Thomas, die priester is, vreemde gewaden draagt. Janna’s moeder doet dan een te zware hoed op, haar vader wringt zich onbeholpen in het pak dat hij direct na de dienst opgelucht weer uittrekt, onder het dwingende ritme van de klokken marcheren ze naar de open mond van de kerk. Ze heffen hun hoofden op naar heeroom Thomas om de hostie te ontvangen, doen hun monden alvast een beetje open en allemaal zijn ze weer kinderen, voor even. Pas tijdens het terug schuifelen naar hun plaatsen nemen ze hun eigen gedaante weer aan, schikken hun jasjes, halen hun schouders op en pakken hun portemonnee en dan staat heeroom Thomas daar nog altijd met die wijn, al die lichamen van Christus. Als iedereen naar buiten gaat staat hij bij de deur om hun een hand te geven en wat woorden en op het grasveld voor de kerk zwelt het geluid weer aan. Geen van de parochianen kijkt naar de kleine pastorie. Niemand gaat op bezoek bij heeroom Thomas, ‘zo’n man alleen’, hij komt bij hen en gaat weer. Die avond verwacht Janna wonderen van hem en iets van het blauw van Maria’s gewaad.

Als eerste ziet ze zijn sloffen en pas daarna gaat haar blik omhoog, langs zijn broek en trui naar zijn bleke gezicht, de dunne lippen en het zwarte haar dat hij in een scheiding opzij heeft gekamd. Hij zegt niet dat ze binnen mag komen en even staan ze daar tegenover elkaar, tot hij ten slotte in beweging komt en de deur wijder opent. Hoewel het lente is en al niet koud meer, draagt ze een bontjas die ze aanhoudt als ze hem naar binnen volgt. Zelfs in zijn eigen huis beweegt hij zich voorzichtig, alsof hij zich er voortdurend van bewust is dat dit niet zijn thuis is maar een ruimte die hij tijdelijk bewoont, van de parochie leent. Vaag herinnert Janna zich de dag dat hij gewijd werd en hoe hij in de kerk knielde, waar iedereen het zien kon. Plat op de grond lag hij, keerde zijn zolen naar het dreunende gebed van de gemeente. ‘Lichaam van Christus, amen’ – hij heeft geen vrouw, geen kind, hij heeft alleen maar God en die zegt niets, zegt althans nooit iets tegen Janna.

Ze is het oudste kind van de familie, maar dat telt niet omdat ze geen stamhouder is. ‘Aan meisjes hebben we niets,’ grappen haar ooms, die een voor een kinderen krijgen. Nieuwe nichtjes en neefjes worden naast elkaar en in de lucht gehouden, gewichten en maten vergeleken als vis op de markt. Janna beseft – langzaam – dat haar klasgenootjes toch gelijk hebben en vanaf dat moment kan ze niet meer begrijpen hoe alle volwassenen hun kinderen durven te tonen en hun dikke buik, hoe ze zomaar kunnen praten over zwangerschap. Ze is niet preuts, niet erg, niet voor een kind.
Heel vaak doet ze alsof ze doodgaat, dat is het beste spel. In haar kamer ligt ze met gesloten ogen en gevouwen handen op de grond en denkt aan het verdriet van haar ouders, dat overweldigend moet zijn, en hoe ze naast het graf over haar zullen praten. ‘Niet te snel fietsen,’ zegt haar moeder als ze een fiets met zijwieltjes krijgt, ‘niet te snel groeien.’ Soms twijfelt Janna of ze wel echt een meisje is, zo slecht is ze in touwtjespringen en in alle spelletjes waarvoor je met een elastiek je vingers moet verstrikken. Bij de kaasboer noemen ze haar ‘jongeheer’, aaien over haar korte, borstelige haren, ‘dat wordt een hartenbreker, later’. De verkoopsters hebben ruwe vingers, zware borsten. Ze vertellen haar het sprookje van Roodkapje zonder te zeggen waar de wolven zijn en Janna hoort alleen de goede afloop. Later zal ze, zoveel is zeker, een vrouw worden die lange, vaag geïrriteerde telefoongesprekken voert en haar familie belt vanuit een verre stad om te vragen wie ze vroeger was.
Nu kan ze alles nog verliezen: haar huid die nog geen rimpels heeft, haar toekomst en haar thuis en al haar dromen. Wat een rijkdom om zoveel te kunnen kwijtraken, maar natuurlijk is ze ongelukkig en ‘s avonds vaak in tranen die ze in de spiegel bekijkt. Lang oefent ze om mooi te kunnen huilen, staart vanuit haar slaapkamerraam uren naar de zieke bleke maan. ‘Was je handen,’ zegt haar moeder, ‘was je jas.’ Eén keer krijgt Janna haar rimpelige lijf te zien, naakt onder een ochtendjas, haar borsten verschrompeld, haar aderen zichtbaar. ‘Zo word jij later ook, denk niet dat je eraan ontkomt,’ zegt haar moeder. Maar Janna weet dat dat niet waar is, dat je niet zo kunt verdrogen als je niet iets verkeerd hebt gedaan, of iets belangrijks hebt nagelaten. ‘Was je handen,’ zegt haar moeder, ‘en je jas, die is net nieuw.’
Janna heeft een bontjas zoals iemand uit de film en ze weet nog hoe ze ermee voor de spiegel paradeerde en zich probeerde voor te stellen wie ze zou kunnen worden, terwijl de verkoopster en haar moeder op een afstandje stonden met gekruiste armen en verslagenheid op hun gezicht. ‘Ze groeien op, hè?’ zei de verkoopster, maar haar moeder antwoordde niet, ze had haar portemonnee gepakt en met een bruusk gebaar betaald. Soms zegt ze dat ze babykleertjes heeft zien hangen in de winkel, ‘zo schattig’. Kijkt dan naar Janna met spijt in haar ogen.

‘Wil je thee?’ vraagt heeroom Thomas en ze knikt. Ze is hier niet met een duidelijk plan gekomen, maar met een vage hoop en misschien is het genoeg om thee te krijgen, iets warms vast te houden dat hij haar heeft gegeven.
‘Zo,’ zegt hij, als ze tegenover elkaar zitten, ongemakkelijk en zonder elkaar aan te kijken. Hij heeft zijn handen gevouwen, zijn benen over elkaar geslagen. Hij wacht op haar probleem, haar vraag, want dat is waarmee mensen naar hem toe komen. Ze zegt niets. Er valt niets te zeggen, er is niets vastgelegd, niets zo duidelijk dat ze er woorden voor kan vinden, laat staan ze uit te spreken. Daarom zwijgen ze, en roeren in hun thee, houden ongemakkelijk hun kopjes vast en nemen kleine, voorzichtige slokken. Ze vraagt zich af of hij aan Hagar denkt, aan Judith en aan Bathsheba.

‘Zit niet zo wijdbeens,’ zegt haar moeder, ‘dat hoort niet bij een dame.’ Janna past panty’s als er niemand is, ze kruist haar benen en wacht totdat ze eindelijk zal bloeden. Gekregen snoep bewaart ze tot de chocolade wit is uitgeslagen, de zuurtjes droog en stoffig smaken. Wat pijn doet pakt ze in om het beter te ontvangen. ‘Dank u,’ zegt ze en denkt aan al het zoete dat zal komen, later. In haar buik begint iets krachtig, zenuwachtig te bewegen, iets donkers als de karpers van haar oom.
Ze heeft die bontjas al en later koopt ze een paar rode, hooggehakte laarzen bij de tweedehandswinkel in de stad. Waar Janna woont zijn er geen hoeren, maar natuurlijk weet ze wel hoe die eruitzien. Terwijl ze probeert uit te vinden hoe het is om je lichaam zo volkomen te beheersen dat je in staat bent om het te verkopen, verandert ze, wordt langer en ranker. ‘Een slanke den, je dochter,’ zeggen de tantes hoofdschuddend en Janna denkt aan bleke berkenstammen en het verwoeste lijf van Anna Karenina.
Aan de muur van de kapel hangt heeroom Thomas een schilderij van een naakt meisje, het landschap achter haar een uitgestrekte vlakte, Russisch of zoals Janna zich Rusland voorstelt, met dat soort ijzige kou. Het meisje heeft een bleke huid van olieverf, ze klimt een ladder op die nergens heen gaat. ‘Hoop,’ zegt heeroom Thomas, ‘is wat die ladder symboliseert.’

Zodra Janna haar kopje neerzet staat hij op om opnieuw in te schenken, zo snel dat hij een vaas omstoot. Ze houdt haar adem in maar hij vloekt niet, probeert alleen verwoed het water op te dweilen terwijl Janna de bloemen opraapt, de scherven van de vaas voorzichtig tussen twee vingers oppakt. In de keuken – sober maar netjes opgeruimd, geen vaat, geen spoor van wat hij eerder heeft gegeten – ziet ze flessen staan en ze vraagt zich af of hij de miswijn hier bewaart en wanneer precies die wijn het bloed van Christus wordt. Als ze weer tegenover elkaar zitten is het opnieuw stil, maar hun zwijgen is veranderd, bijna saamhorig nu.
‘Waarom bent u eigenlijk priester geworden?’ vraagt ze abrupt. Want ze moet weten of het waar is wat haar vader zegt, dat heeroom Thomas’ geloof niet het geschenk is dat hij hun voorspiegelt op de zondagsschool. Ze is maar al te graag bereid haar vader niet te geloven; nog steeds overweegt ze om heilig te worden. Tussen de prikkelbosjes achter het huis hangt Jezus’ doornenkroon en vaak voelt ze een grote kracht of boze geest diep in haar buik, vooral als ze alleen is. Steeds vetter wordt haar vader, vetter worden al haar ooms, alleen de heeroom groeit niet omdat je van het woord van God niet dik wordt. Ook daarom overweegt ze het martelaarschap. Ze hunkert naar bewijzen dat haar vader ongelijk heeft, dingen die ze hem in het gezicht kan smijten want tegenwoordig vecht ze zonder onderscheid, tegen de spruitjes op haar bord, hoe laat ze thuis moet komen, de oorlogen die elders op de wereld worden uitgevochten. Nooit eerder waren de plafonds zo laag.

Elke zaterdagavond komt heeroom Thomas eten en voor die gelegenheden dekt Janna de tafel met het witte tafelkleed, met het wedgwoodservies en het zilveren bestek, het is een offer dat wordt klaargemaakt. Ze legt de messen naast de borden en ziet voor zich hoe hij een van die messen door het vlees van de biefstuk beweegt, legt vorken neer en denkt hoe hij een van die vorken naar zijn dunne lippen brengt. ‘Thomas,’ zegt haar vader, ‘is zo geworden omdat niemand van ons wilde en iemand het moest doen. Maar ook is het iets dat altijd al in hem zat, dat heilige, het is een soort van ziekte, een gebrek aan bloed.’
Voor het eten gaat heeroom Thomas voor, vouwt zijn handen en bidt het Onzevader. Janna kijkt door haar oogharen naar de devoot gebogen hoofden van haar ouders. Heeroom eet met kleine, afgemeten happen; veegt na elke hap zorgvuldig met het servet over zijn mond. Er is de macht die hij op zondag heeft en hoe hij in zijn eentje zingt, zijn stem een steen met vleugels in de te grote kerk. Hem is het recht tot offeren gegeven, en elke zondag heft heeroom Thomas de hostie hoog, ‘lichaam van Christus’. Er is die macht en dan is er de jus die zijn mond doet glimmen van het vet.
‘Zij is,’ zegt haar moeder en wijst op Janna, ‘ze is nogal los. Als zij een puber wordt, berg je dan maar.’ Janna wiebelt op haar plek, volgt met haar vinger het bloemetjespatroon van de bank. ‘’t Kan alle kanten op,’ zegt haar moeder en gaat rond met de gevulde eieren, ‘de straat op of een oude vrijster, met haar weet ik het niet.’ Janna weet niet precies wat een oude vrijster is maar ze ziet vieze oude lijven, armoedig van verlangen voor zich. Ze moet de kamer verlaten om bij te komen. Als ze in de gang tegen haar eigen, nu al smoezelige bontjas leunt, ziet ze heeroom Thomas buiten op het plaatsje staan. Door het beslagen raam van de achterdeur blijft ze een tijdje naar hem kijken, het broze in zijn rug. Het gebrokene, preekt hij op zondag, is de essentie van ons mens-zijn.

‘Waarom?’ herhaalt hij haar vraag. ‘Misschien was het een val waar ik in ben getrapt.’ Zijn vuisten zijn gebald, de knokkels wit. ‘Te denken dat er zoiets groots bestaan kan, en dat, als het bestaat, wij ermee kunnen spreken… Dat is al heiligschennis.’
Hij kijkt langs haar heen naar het raam dat zich achter haar bevindt en even denkt ze dat hij zal gaan huilen. Uit zijn gezicht is alle samenhang verdwenen. Heeroom Thomas, houdt ze zichzelf voor, heeroom. Maar hij heeft niet meer alleen de hemel boven zich, hij is een oude man en bang als alle anderen. Plotseling ziet ze dat: hoe het verval zich al een weg baant door zijn huid heen.
Ze wil hier weg, ze trekt haar jas al aan, maar als ze opstaat valt hij op zijn knieën. Ze denkt dat hij wil bidden. In plaats daarvan grijpt hij haar benen vast, zijn handen zijn sterk en zijn greep is verkrampt. Ze onderdrukt de neiging om hem los te schudden, van zich af te slaan omdat ook hij niet is zoals ze had gehoopt.
‘Alsjeblieft,’ begint hij, ‘alsjeblieft’ – maar ze kijkt op hem neer en ziet de beelden in haar hoofd, ze ziet de films en zichzelf daarin. Ze maakt een knoopje van haar blouse los en dan nog een, ze weet niet waarom. Moeizaam komt hij overeind. Zijn handen op haar huid zijn tastend als die van een blinde, ze zoeken niet naar haar maar naar iets anders dat zij niet bezit. Hij hijgt en ze durft niet naar hem te kijken. Ten slotte maakt hij een geluid dat op huilen lijkt, zijn greep verslapt en ze stapt achteruit. Ze slaat haar bontjas dicht, de stof is ruw tegen haar huid en heel even nog aarzelt ze, kijkt om. Midden in de kamer is hij blijven staan, zijn armen hangen zwaar naar beneden alsof ze niet bij zijn lichaam horen, hij beweegt zich niet. Ze zou iets willen zeggen, iets van afscheid of een groet, een afronding van wat dit dan ook was. Maar ze zegt niets, sluit met een klap de deur, loopt door de lange gang naar buiten. Daar begint ze pas te rennen. Ze rent om haar spieren te voelen, hoe sterk haar benen zijn, hoe prettig alleen al de beweging van het rennen. De knoppen aan de bomen staan op barsten.