Lees Auke Hulsts Baby 1 bij De Revisor

Baby 1 (IV)

Als ik in bed lig, denk ik aan het glinsterding. Ik wil wel aan iets anders denken, maar het lukt niet goed. Ik neurie stilletjes het Lied van Gelijkheid, tot ik merk dat ik niet meer neurie. Waar op het eiland zou het ding gemaakt zijn? Ergens in de geheime kamers van de overzieners? Of in zee, zoals Baby 12 zegt? Daar moeten dan mensen wonen die ook kunnen schrijven, of dieren. Het is gek dat we de letters en tekens konden lezen, maar dat veel van de woorden helemaal niets betekenen. ‘Gemalen zwarte peper’ snap ik, en ‘bereid en verpakt ook’ , maar de rest is geheimtaal. Mijn hoofd voelt zwaar als ik er te lang over nadenk. Wat zou iemand willen verbergen met taal die niets betekent?

Er zijn veel nachten dat ik niet slaap. Dan lig ik maar wat en kijk naar de anderen. Ze bewegen als de zee die rust. De maan schijnt door het dakraam en zo nu en dan komt er een vogel voorbij. De meesten van ons zijn stil, een paar maken slaapgeluiden. Adem die fluit. Snurken. Het kraken van stijve lakens wanneer je draait en keert. Baby 2 steunt zachtjes, alsof hij een nare droom heeft.
Dan herinner ik me opeens dat ik al eens een glinsterding gezien heb. Meerdere. In een droom. Ze stonden op een rij, op een houten plank. Er was een overziener in een rare witte jurk en een ding van stof op het hoofd. Echte overzieners hebben altijd een blauwe jurk aan en hun haar opgestoken – in dromen maak je makkelijk van bekende onbekende dingen. Ik was in de droom uit bed gekomen en liep tussen andere bedden waar veel grotere baby’ s lagen dan ik. Ik struikelde en ik viel. Ik moest heel nodig plassen. Door een kier zag ik de overziener in de keuken. Maar niet onze keuken, een andere keuken. Een droomkeuken. Buiten het raam klonk gegrom en het op elkaar botsen van zware dingen.
In de wereld van dromen is veel meer lawaai dan in de onze.
Toen ik uit die droom wakker werd, moest ik rennen naar de wc. Maar geen van de baby’ s die wakker werden, durfde er iets van te zeggen.

‘Hoi.’
Baby 3 is naast me komen zitten. We zitten op het bankje dat tegen het huis staat. We hebben net in ondergoed hardgelopen en ook nog vergesprongen in een hoop zand – de anderen zijn nog bezig. Mijn huid is alweer droog, maar Baby 3 zweet nog steeds. Zijn haar plakt tegen zijn voorhoofd en door de zon heeft hij meer sproeten gekregen dan anders.
‘Ben je klaar?’ vraagt hij.
‘Ik ben klaar.’
‘Mocht je stoppen van de overzieners?’
‘Hu-huh.’
Baby 3 lacht zoals alleen hij dat kan: vrolijk dom. ‘Je kan veel harder rennen dan wij.’
‘Ik kan niet harder rennen dan Baby 5.’
‘Jij bent de beste.’ Hij knikt driftig. ‘Vind ik wel.’
De overzieners spannen een touwtje tussen twee bomen. Dat touwtje gaat steeds verder omhoog, tot niemand er nog overheen kan. Ze gebaren dat we moeten komen. Ik wrijf over mijn been en doe of ik erge pijn heb.
‘Wat is er, 1?’ roept de overziener met het blonde haar.
Ik roep terug dat ik gevallen ben in het bos. Baby 12 staat achteraan de rij en knikt. De overziener ziet dat ik naar hem kijk. Ze fronst.
Baby 3 staat op. ‘Kom. We moeten echt.’
‘En toch springt iemand het hoogst… ’ mompel ik.
‘Huh?’
‘Niks. Ga maar.’
Hij staat op, maar wacht nog even. Zo ernstig als nu heb ik hem nooit gezien. Dan loopt-ie alsnog naar de rij.