Ongerijmd (Winter-IJsland I)

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor De Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

*

Sinds er een tunnel onder zee doorloopt, wordt Hvalfjörður van de grote rondweg afgesneden. Voor mensen die vanuit Reykjavík naar het Noorden rijden, of naar een vakantie-oord in de Westfjorden, scheelt het zo´n anderhalf uur. Vissen, vogels en nertsen hebben het fjord teruggevorderd. De weg langs de kustlijn is er nog wel, maar wie zich als mens vertoont krijgt door het verschrikt opfladderen van gevogelte, het wegschieten van dieren in holen en twee cirkelende adelaren boven de kruin, het gevoel abuis te zijn.

In het fjord is een baai te vinden, een slurf water, met een huis. Het huis is onze bestemming. We hebben het ongezien gekocht – een retour was te duur, we stuurden en broer uit Reykjavík om te kijken of het op instorten stond. Het huis is van hout en staat op een terp. Afgaande op hoe lang het te koop heeft gestaan, zullen we hier nooit weggaan. Dat weten we. Hier worden we oud.
Voor het eerst je eindstation betreden gaat niet zonder beklemming. Je stapt in honderd vierkante meter toekomst. Wat er ook gebeurt, het zal hier gebeuren. Onder dit raam zul je je oeuvre bij elkaar moeten pennen. Dit zal je uitzicht zijn. Je ziet voor het eerst de keuken waarin je talloze appeltaarten zult bakken, voor alle verjaardagen en vieringen van zwemdiploma´s en eindexamens. Je dochter, nu twee, zal zich in dit huis van je losweken. In die hoek met de opgerolde telefoonkabel zul je je ouders verliezen.
Je zet de koffers en je vioolkist op de grond.
Er zijn geen meubels, de container staat bij de douane.
Je man rent van kamer naar kamer, beklimt de ladder naar de vliering, holt een ronde om het huis.
Je loopt over de planken vloer die glimt in de late avondzon, maar kraakt en splinters geeft. Je trekt je dochter de laarsjes aan die ze net heeft uitgetrapt. Je opent de achterdeur. Door de tuin stroomt een beek. Het mos rondom, dat fluoriserend oplicht in de schemering, vertelt ons dat het drinkwater is. Man en kind liggen al op knieën en ellebogen te slurpen.
De tuin is zwart zand vol wier, tot aan zee. Aan de andere kant hellend grasland, kreupelgewas tot de weg. Vier hectaren onontgonnen IJsland. Van tuinieren weten we niets, laat staan in dit klimaat. Je staat op de drempel, je ziet de baai, de bergrug, lucht. Er is een vaag besef de enige in dit fjord te zijn met een gedachtegang. Je bent niet-baai. Wat zich buiten je huid en onderhuids voltrekt is onverenigbaar. Denk je een flard, dan hangt dat flard boven het eb te wachten op een vervolg. Er is niemand die de gedachte voor je af zal maken.
Halverwege de helling zie je de man staan die je kent in de context van een stad, waar gedachtes frequenties zijn tusssen miljarden andere, dezelfde. Je kent hem in een landschap van mensen, het landschap van armen en wandelende benen, heupen en schouders, de lucht erboven niet meer dan een restvorm tussen profielen en deinende achterhoofden. Je kent hem in bouwsels en vehikels die afgesteld zijn op de menselijke gestalte, je kent hem in een stolp van taal en stemgeluid, als mens tussen mensen.
Een man in de wei heeft niets landschappelijks. In de wei is een man een man. Hij wijkt in elk opzicht af van wat hem omgeeft, met zijn machinaal geproduceerde broek en overhemd, zijn met een kappersschaar geknipte haar en gladgeschoren kin. Een animatiefiguur in een natuurdocumentaire. Zelfs het kind, in haar rood met wit gestippelde plastic laarzen is een stijlbreuk.
Je pakt je viool uit de kist en speelt een toonladder in de leegte. Je vingers zijn stijf want het is koud. Denk je. Je weet nog niets van kou. De winter moet nog beginnen.
Je kijkt naar de watervogels, die snaterend omhoog zwermen. Ze houden een spoedvergadering. Hun territorium is achter hun rug om verkocht, wat nu?
Je dochter legt haar hoofd in haar nek en roept naar een overvliegende raaf: ‘Hallo!’
Ze krijgt geen antwoord. Ze zwaait hem uit en zegt, terwijl ze achterwaarts naar binnen loopt: ‘Ik ben een mens, mama. Een vogel niet. Een vogel is een vogel. Dat rijmt.’