Poollicht (Winter-IJsland IV)

Van het kind in aantocht kan mijn dochter zich niets anders voorstellen dan dat het direct na de geboorte in de sneeuw zal vallen. Ze oefent hoe ze het op zal vangen, hoe ze de sneeuw van het buikje klopt, het laarzen aantrekt, muts en wanten. Kom maar, zegt ze, zo word je lekker warm. Voor de zekerheid stopt ze het terug in mijn buik. Een wereld zonder sneeuw kan ze zich niet herinneren. De ochtenden zijn donker. De middagen tersluiks. We hebben de grond in geen maanden gezien. Ons duister is wit, ons licht is wit, ons zicht is verdwenen. Alles vlokt. Wie luistert hoort alleen zichzelf. Soms vallen vlokken traag in de vorm van grote hondenpoten, soms wervelen ze bij miljoenen; ze dwarrelen, stapelen zich op tegen de kozijnen, plakken aan de ruiten, sneeuwen ons in. Buitenshuis bestaat niet meer. We bakken koekjes. We vouwen sterren. We pogen de velletjes van onze ellebogen te bijten.

Als ik geen kind had dan hield ik een winterslaap. Opstaan en lopen heeft nauwelijks effect. Er is geen voorwerp in huis te vinden waar we de achterkant niet van kennen. Niets floept tevoorschijn met het verschuiven van je perspectief, waarom zou je je verroeren? Het portret aan de wand blijft je beloeren. De schilder heeft recht in die ogen gekeken, de blik gevangen; zo’n schilderij werkt als een telescoop: vanuit elke positie in de kamer behoud je het standpunt van de schilder. Het hangt er omdat het er al hing.
’s Nachts dromen we hoe met het draaien van ons hoofd ons zicht statisch meedraait.
De sneeuwstormen duren een dag, of dagen. De weg tussen het fjord en Reykjavík wordt afgesloten als het zo hard waait dat voertuigen van de weg kunnen worden geblazen. Soms komt mijn man niet thuis. Hij wacht in de auto met draaiende motor tot de weg wordt geopend. Of hij slaapt bij zijn broer. Ik rijd geen auto en bussen komen hier niet. Ik ben gewend aan het feit dat ik vast zit. Dat we een beroerte kunnen krijgen of een slagaderlijke bloeding, daar denken we niet over na. We denken nergens aan. Ik zit met mijn dochter in de vensterbank. We staren naar de sneeuwval. Ik hoor haar zeggen: Ik word heel langzaam drie jaar.
Ik zet bonen in de week. Ik pak een flespompoen uit de kist en hak hem in stukken. Rijst is er altijd nog wel.
’s Avonds laat klaart het op. Niet altijd. Maar als het windstil is, het tien graden vriest en alle uitstulpingen uit het landschap zijn gesneeuwd, dan stappen we in onze laarzen. Mijn man is thuis. Onze dochter slaapt. We slaan een sjaal om en staan op de drempel van de open deur. Het tocht niet. De baai vonkt in het noorderlicht. We kunnen een koe aan de overkant horen loeien. Zonder jas lopen we de tuin in. Het is zo stil dat we de kou niet voelen.
Onder een helder firmament sta je precies in het midden. In alle richtingen kun even ver zien en even ver horen, je staat in het centrum van je zintuigen. Dat maakt je omgeving rond. De horizon trek je met een passer, jezelf middenin geprikt, niet met een lineaal. De lucht is een koepel, geen vierkante doos. Zet je een stap, dan schuift de koepel met je mee. Is het daarom zo moeilijk te bevatten dat je niet het centrum van het universum bent? Omdat je vanaf je geboorte in die optische illusie leeft?
We leggen het hoofd in de nek. Poollichten maken de grootste gebaren die je waar kunt nemen. Ze beginnen achter je en beschrijven een baan tot het hoogst boven je en het verste van je vandaan. Kleine deeltjes zonnewind die naar de polen worden gezogen, zoals je in de natuurkundeles het ijzervijlsel hebt zien manoeuvreren rond een magneet. Een reusachtig zwiepend springtouw, van pool tot pool, waaronder de aardkloot draait. Met ons er wankelend aan vastgeklonken, knikkende kop en draaiende oogbollen om niets te missen van dat schommelende groen. We leunen verder achterover, springend om ons evenwicht te herwinnen, in spin de bocht gaat in, hink stap sprong met holle rug, we blijven landen.
Ik voel dat mijn spieren afkoelen. Binnen tintelen we. De winter is de strengste in zesentwintig jaar. We krommen onze rug. We schudden met onze kaak. Licht in het hoofd rollen we in bed.
’s Nachts wekt lawaai ons, alsof er een bak grind tegen het raam wordt leeggesmeten. Van drie kanten slaan rukwinden, gevuld met hagelstenen tegen de ruiten. We schuiven het bed van ons kind in de meest beschermde hoek. Ze slaapt diep. We luisteren naar de bevroren sneeuwlagen die van het dak schuiven en kletterend breken. Winden stormen vanuit zee op ons huis af, sneltreinen die niet stoppen op het station waar je staat te wachten, we horen ze komen en gaan. Het huis kraakt. We openen geen enkel raam – zodra de wind een ingang vindt kan hij van binnenuit het dak eraf laten waaien.
Een stormnacht duurt eindeloos, wachtend in ons warme, zachte, ruime bed. Hoe lang duurt zo’n nacht voor een paard? De schapen zijn binnengehaald, maar paarden overwinteren buiten. Ze staan op een kluit in hun berige vellen.
In een weide dichter bij Reykjavík zoekt een kudde beschutting. De boer heeft er niet voor gezorgd. Ze ploegen door de wind. Ze begeven zich op ijs. Ze zakken er met z’n twaalven doorheen. Ze verdrinken, bevriezen. Na de storm worden ze losgebikt en opgetakeld.
Het zijn niet de paarden die wij op heldere dagen vanuit ons keukenraam kunnen zien. Wat buiten de cirkel van mijn zintuigen valt, zijn televisiebeelden.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.