Wytske Versteeg, Beesten, in De Revisor

Beesten

De Revisor is er voor nieuwe literatuur sinds 1974. Een van de schrijvers die opvalt in de afgelopen jaargangen is Wytske Versteeg, winnaar van de Frans Kellendonkprijs 2020 en de BNG Literatuurprijs 2013. Voor De Revisor schreef ze vier verhalen, die we deze week online plaatsen, met de belofte van een nieuw verhaal in ons najaarsnummer (word abonnee!). ‘Beesten’ verscheen in Revisor 11, in 2015. Destijds introduceerden we het zo: de beesten ja, die ‘zich verderop in de heuvels verscholen’, en dit is het verhaal van een ontmoeting met zo’n beest. ‘“Hallo vos,” zei ik heel zachtjes tegen hem.’

Ontmoeting, schrijf ik, confrontatie, bedoel ik. Het is fysiek, en pijnlijk, en achteloos verteld. Dat is de kracht van dit verhaal, dat Versteeg de strijd tussen mens en dier laat beschrijven aan een schrijver, wiens blikken en vingers terloops afdwalen. Hoe vertel je iets ondenkbaar gruwelijks, iets wat meer is dan zomaar een verhaal? Hoe vertel je het verder? Het kan op zeker drie manieren, en Versteeg slaagt.

*

Zodra Alix niet oplet excuseer ik mezelf. Goed gezelschap zijn is simpel zolang ik op het podium sta; het is pas tijdens de borrel daarna dat ik geen raad weet met mijzelf. Het duurt nooit lang voor ik mezelf begin te haten om de onzin die ik uitsla over schrijven, de clichés die als waarheid ontvangen worden. Sinds mijn eigen rijbewijs is ingetrokken moet ik de tijd zien door te brengen totdat Alix me naar huis brengt, maar zij heeft plezier in deze avonden, de zeldzame gelegenheden waarbij ze in het middelpunt van alle aandacht staat, echtgenote van de schrijver. Ik oefen in het niet aanwezig zijn, staar naar de tuin van de villa, sneeuw op de coniferen en de bomen daarachter, donkerder vormen in de donkere nacht. Het raam weerspiegelt het feestje binnen, schaduwen van onszelf bewegen buiten in de sneeuw.
‘Wil je wat drinken?’
Ik draai me om en zie een vrouw van een jaar of vijftig. Eerder vanavond zag ik haar binnenkomen samen met haar echtgenoot, een man met het verslagen uiterlijk van de gepensioneerde academicus. Mensen bezoeken deze avonden niet omdat ze geïnteresseerd zijn in mijn boeken, maar omdat er hier in de buurt niets anders te doen is. De vrouw keert terug met een fles en twee glazen, vult die bijna tot de rand en overhandigt me er een. Ik vraag me af wanneer ze zal beginnen over haar eigen ambities om schrijver te worden, wanneer ze zal opbiechten dat ze nog nooit een boek van mij gelezen heeft.
Ze zegt niets. Dus uiteindelijk ben ik degene die de eerste platitude uitbraakt over hoe mooi dit toch is, de heuvels, de besneeuwde bossen. Ze snuift.
‘Wil je een verhaal horen?’
Ook die vraag heb ik al te vaak gehoord, maar ik heb geen zin om mijn plek bij het raam te verlaten. Ik maak een vaag, nietszeggend gebaar, dat zij opvat als een bevestiging.
‘We wonen hier niet ver vandaan’, zegt ze. ‘We zijn naar het platteland verhuisd om de rust en de stilte, rond de tijd dat Joshua ging studeren. Het huis dat we kochten ligt afgelegen, de dichtstbijzijnde buren kilometers verderop. Vaak raken mensen teleurgesteld als ze uit de stad hier naartoe komen, missen de theaters, musea veel meer dan ze vooraf konden bedenken. Maar wij waren gelukkig. We wandelden iedere dag uren in de heuvels. We waren vastbesloten hier te blijven, oud te worden. Het wemelt van de herten hier, soms zie je vossen. Je vindt de afdrukken van wilde zwijnen en vaak als we hier wandelden vroeg ik me af welke beesten zich verderop in de heuvels verscholen. Ik stelde me die dieren altijd voor als vriendelijk, zoals de pratende wezens uit mijn oude kinderboeken.’

Ze zwijgt even, staart uit het raam.

‘Het was winter, er lag sneeuw zoals nu, een prachtige dag om te wandelen. Joshua was hier en de laatste paar kilometer liepen Erik en hij een eind voor mij uit. Sneeuw in een bos waar niemand komt is prachtig, de wereld zo anders, het enige geluid dat van mijn eigen voetstappen. Ik was niet verbaasd toen ik een vos zag, een stukje verderop. Zijn vacht stak helder oranje af tegen de sneeuw, het was een prachtig dier. Eerst dacht ik dat hij me niet gezien had. Ik stond heel stil, staarde naar hem en na een tijdje keek hij op.
“Hallo vos,” zei ik heel zachtjes tegen hem.
Alles was zo stil. Ik was dankbaar voor het moment, de schoonheid ervan.
Er bestaan plekken waar vossen brutaal zijn, zelfs huizen binnendringen, maar de vossen hier zijn schuw. Dit dier niet; het leek alsof er een elektrische schok door hem heen ging toen hij me zag. Toen kwam hij in beweging, rende niet van mij weg maar naar me toe.
Eerst begreep ik niet eens wat er gebeurde. Ik stond stil en wachtte, keek naar het dier dat op mij afstormde, zijn bek wagenwijd open. De vos maakte een keelgeluid tussen grommen en blaffen in, zijn oren lagen plat op de zijkant van zijn kop. Even was ik te verbaasd om te bewegen, toen begon ik te rennen. Terwijl ik rende bedacht ik hoe belachelijk het was om zo bang te zijn voor een vos, maar ik rende zo hard als ik kon. Het dier kwam snel dichterbij; nog voor ik me kon omdraaien viel hij aan. Ik trapte naar hem, maar hij was niet bang.
De vos had moeite om door de dikke stof van mijn skibroek te komen, maar het lukte hem wel. Zijn tanden zonken diep in mijn kuit. Ik struikelde, viel bijna over de vos heen. Terwijl ik viel lukte het me om het dier tegen de grond te duwen. Hij blafte, siste naar me, zijn nekharen recht overeind. Ik drukte hem met al mijn gewicht tegen de grond, maar ik wist niet hoe lang ik dat kon volhouden.
Ik schreeuwde.
Het geluid van mijn stem verdween in de sneeuw. Erik en Joshua waren waarschijnlijk al thuis en zouden me hoe dan ook niet horen. Het huis dat hier het dichtstbij was werd alleen in de weekends bewoond. De vos grauwde. Hij was veel sterker dan je van zo’n klein dier zou verwachten, worstelde als een bezetene om los te komen. “Erik!”
Er viel wat sneeuw van een tak, verder niets.
Ik was ervan overtuigd dat het dier me naar de keel zou vliegen zodra ik hem liet gaan. Hij zag er ziek en tegelijkertijd woedend uit, er was iets mis met zijn ogen. De hele tijd maakte hij dat keelgeluid, happend naar mijn wanten, zijn oren nog steeds plat tegen zijn kop. Ik probeerde hem te sussen, zachtjes tegen hem te praten. Het was zinloos. Het hele wezen van het dier, al zijn samengebalde energie was erop uit mij te verwonden. Uiteindelijk lukte het me om mijn telefoon te pakken en naar huis te bellen, de vos nog steeds tegen de grond gedrukt. Ik kreeg Josha aan de lijn, maar de verbinding was slecht en hij dacht dat ik een grapje maakte.
“Je moet opschieten, mam,” zei hij.
Ik wist precies waar hij stond, leunend tegen het fornuis, roerend in de pan chocolademelk die op het vuur stond. “Anders komt er een vel op.”
Erik mompelde iets onverstaanbaars op de achtergrond.
Ik stelde me de keuken voor: warm, goed verlicht, vriendelijk. Er waren alle dingen die we samen hadden uitgezocht, geblokte tegels op de vloer, het oude houten tafelblad. De wond aan mijn kuit bonsde als een bezetene. “Joshua, vraag papa. Neem iets zwaars mee om te slaan, een breekijzer, een hamer.”
Hij gnuifde. “Mama wil een breekijzer.”
Opnieuw Eriks stem, dringender nu. “Wat is er aan de hand?”
Ik herhaalde het verhaal. Hij zei dat ze zouden komen, dat ik rustig moest blijven. Inmiddels begon het te schemeren. Ik wachtte, terwijl ik de nek van het dier zo goed ik kon tegen de grond bleef drukken.’
Ze klemt haar beide handen om het glas terwijl ze praat, en ik bestudeer haar gezicht. Ik kan me haar niet voorstellen in gevecht met een wild dier en alsof ze voelt wat ik denk tilt ze haar jurk een stukje op, toont een groot litteken op haar kuit. Lacht spottend.
‘Ik weet niet hoe lang ik daar wachtte. De hele tijd voelde ik de wil van het dier, zijn pure haat. Ik wist niet eens dat dieren dat kunnen, haten, ik dacht dat dat iets voor mensen was. Uiteindelijk zag ik ze komen, Erik met Joshua naast hem, een ijzeren staaf in zijn hand. Ze wandelden heel rustig, versnelden pas toen ze me zagen.
“Gaat het,” vroeg Erik dom.
We wisten alle drie dat het dier dood moest, maar niemand wist hoe. Omdat we hier niet vandaan komen. Omdat we, anders dan onze buren, geen geweer hebben, altijd al tegen de oorlog waren. Maar als wij deze vos niet doodden zou hij zeker opnieuw aanvallen.
Erik staarde naar het breekijzer in zijn hand.
We kochten altijd biologisch vlees, met op de verpakking plaatjes van lachende koeien. Vliegen in de zomer brachten we een voor een naar buiten; het kostte zelfs moeite om een mug dood te slaan, als ik er ook maar even over nadacht. Joshua stapte naar voren, deinsde meteen weer achteruit toen de vos naar hem hapte.
“Ga maar weg,” zei ik. “Ik ben toch al gebeten.”
Hij stond daar als een klein kind, zijn handen hulpeloos langs zijn lijf.
Erik tilde het breekijzer op, alsof hij alleen wilde voelen hoe zwaar het ding was.
“Eén goede klap,” zei ik. “Eén klap op zijn kop.”
De vos worstelde harder nu, alsof hij begreep waar we het over hadden. Misschien begreep hij dat. “Sla dan,” zei ik tegen Erik. “Hard.”
Nog aarzelde hij, maar toen veranderde er iets in zijn gezicht en hij bracht het ijzer omhoog, toen snel naar beneden. Hij sloeg op het lijf van de vos, niet op zijn kop, waarschijnlijk omdat hij bang was mij te raken. Het dier schreeuwde, een bijna menselijk geluid. Het scheelde niet veel of hij had zich losgevochten.
Erik sloeg nog een keer. Weer krijste de vos. Hij worstelde om los te komen en ik leunde nog zwaarder op hem. Erik moest zestien keer slaan voordat het dier eindelijk opgaf. De laatste klappen kwamen op mijn hand terecht; in het ziekenhuis zeiden ze later dat de middenhandsbeentjes gebroken waren. Op dat moment wist Erik zelf niet eens meer wat hij deed, hij sloeg als een bezetene.
“Het is genoeg,” zei ik, voelde voorzichtig aan mijn kuit. “Je hebt hem doodgemaakt.”
Joshua hielp me overeind. De vos lag in de sneeuw, een bloederig hoopje vacht. “We moeten hem meenemen,” zei ik. “Hij moet worden getest.”
Erik stond nog altijd met het breekijzer in zijn hand, hij hijgde. We hadden niets om het dier in mee te nemen en dus trok Joshua zijn jas uit, rolde de vos daarin en gaf hem zo aan Erik. Ik hinkte naar huis, leunde zwaar op Joshua, Erik een stukje achter ons, in zijn armen dat zielige, bebloede lijf.’
Ze zwijgt.
Ik schenk ons opnieuw in. Achter ons hoor ik haar man met luide stem hetzelfde verhaal vertellen. ‘Dat beest grauwen als een bezetene en ik slaan, sláán!’
Ik ga met een vinger langs de ruggengraat van de vrouw, alleen om te zien hoe ze zal reageren. Ze reageert niet. Het is alsof we hier niet zijn, of niet zo dat het ertoe doet.
‘Zie je,’ zegt ze. ‘Ik hoef me niet meer af te vragen of er beesten zijn, verborgen. Ze zijn er, dat weet ik nu. Het is geen troostende gedachte.’
In de sneeuw buiten beweegt iets, maar als ik opkijk zie ik niets, alleen onze reflectie. Van de andere kant van de kamer wenkt Alix me om te vertrekken.
‘Wie was die vrouw,’ vraagt ze me terwijl we naar de auto lopen. Ik kijk achterom en zie haar naast haar echtgenoot, het gezicht afgewend.
‘Zomaar iemand,’ zeg ik. ‘Ik weet het niet.’
‘Jullie konden het zo goed met elkaar vinden.’
Ik haal mijn schouders op. De auto beweegt soepel door de heuvels, bomen aan beide kanten van de weg. Ik leun tegen het raampje en bekijk Alix’ profiel. Ze ziet er verdrietig uit; ik zou haar moeten aanraken.
In plaats daarvan schraap ik mijn keel.
‘Die vrouw vertelde een verhaal,’ begin ik, maak dan mijn zin niet af.