Zomerwende (Zomer-IJsland VI)

Vanavond gaat de zon niet onder. Vandaag zal zo lang duren dat de nacht wordt overgeslagen. We rijden over de weg in de Westfjorden, waar je de zon kunt zien dalen en stijgen zonder onder te gaan. That explains the crowd, zegt mijn man. Hij wijst op vier tentjes.
Bij de pier staat het huis, het bergt de familie. Iedereen is er, ook wie lang gebrouilleerd is geweest.
Onze dochter heeft haar speen uit mijn tas gepakt, ze stopt hem in haar zak, ze vraagt: Mag ik mijn speen in mijn zak stoppen?
Nee, zeg ik, je speen is om mee te slapen.
Ze zegt: Dan is het mijn geheim.

Nu we uit Hvalfjörður komen doet het vissersdorp me levendig aan, met de kleine haven waar boten in en uit varen, de vlaggen, diesellucht, de kajaks op het water, langsrijdende vakantiegangers en het vossenmuseum – al zitten de vossen altijd verstopt.
De familie heeft zich verzameld op de waranda, die overgrootvader een paar dagen voor zijn dood nog heeft getimmerd. Hij was kapitein, hij bracht zijn vrouw Italiaans antiek en hagelslag uit Nederland, stoffen van over de hele wereld. Zij ontwierp en naaide jurken voor de vroege Miss World-verkiezingen; finalisten vlogen naar IJsland om te komen passen in haar atelier.
De oudtantes, opgegroeid in een spiegelpaleis vol glanzende lovertjes, werden zelf verkozen tot de mooisten van het fjord, het land. Geknield, met rechte rug, spreiden ze doeken in het hoge gras om ze dauw te laten drinken, midzomerdauw, die je volgens hun moeder een winter lang tegen ziektes beschermt. Ze hebben de jaren als etmalen verwerkt, de lichte zomers en donkere winters als dagen en nachten, het knippen van een ooglid. Ze wiegen kun kindskinderen als maagden Maria, met kalme jukbeenderen en porieloze neuzen.
Behalve rood als bloed, wit als sneeuw en zwart als ebbenhout zijn hun dochters jurist, doen yoga en kneden het deeg voor hun dagelijks brood nog voor het ontwaken van het kroost: schichtige, snottige kleuters die binnen tien jaar de mooisten ter wereld zullen zijn – niemand zal het zien gebeuren, spiegeltje spiegeltje, maar op een dag zijn ze wakker gekust en klaar om te regeren.
Op de hellingen van het fjord worden midzomervuren gestookt, er klinkt geknetter van alle kanten. De kinderen hollen over de zigzagpaden die de schapen hebben gemaakt. Ze springen over elk vuur dat ze tegenkomen, met de wind in de rug, met rook op hun hielen.
Ik krijg de stamboom als mantra ingeprent, tot zeven generaties terug, de dubbele namen in brede vertakkingen, bastaards incluis. De stamboom loopt dood in de zestiende eeuw, bij Svarthöfði, zwarthoofd, de man uit het zuiden, wiens oorsprong niemand bekend is, de bron van alle ravenzwarte kruinen op het veld. In de geitwitte helft van de familie, de wimpers en wenkbrauwen rossig licht, de wangen alsof erin is gehamsterd, domineert de Viking.
Ook binnen zijn de ruimtes gevuld met nazaten. Er branden gaskachels. De oude tapijten liggen er nog, de lucht is zwaar. Ooit waren dit meerdere huizen. De verdiepingen, op allerlei hoogtes, zijn doorgetrokken met treden en kronkelige trappetjes, hellende gangen. Eenmaal binnen krijg je het gevoel er geblinddoekt in te zijn gezet en tienmaal rondgedraaid, een knikker in een schommelend schip, die er alleen per toeval uitrolt. Met elke deur die je opentrekt werk je je dieper het huis in, overal stuit je op fornuizen. De wanden zijn bedekt met poppen, aan het nekvel opgehangen. In aardenwerken potten staan kunstplanten. Onze dochter bevoelt de blaadjes met kennersblik, ze fluistert: Dit zijn geen echte bomen, dit zijn beelden van bomen.
Alle kamers hebben een kleur, blauw, turquoise, botergeel. Het roze vertrek wordt gehandhaafd in de staat waarin de kapiteinsvrouw het achterliet. De tantes aan wie het bed is toebedeeld durven zich nauwelijks te keren, ademen licht, fluisteren zacht uit vrees dat hun stemmen het broze antiek zal doen verpulveren.
Onze dochter, haar geheim op zak, is haar neven en nichten nagerend.
Ik zeg nog: Pas op de weg!
Over haar schouder roept ze: Als er een auto op mij botst dan pak ik gewoon mijn speen!
Op de flank van de berg, laag bij de grond, zijn ruïnes van huizen te zien, die twintig jaar geleden door een lawine zijn weggeslagen. Voor de heropbouw van het dorp, een steenworp verderop, daar waar de bergwand minder steil is, werd een week gecollecteerd. De overgebleven huizen zijn zomerverblijven geworden, ’s winters is dit verboden terrein. Middenin het rampgebied is een speeltuin aangelegd, opgedragen aan de omgekomen kinderen.
Leuker dan de schommels en de kabelbaan is de telefooncel, een oud, gerenoveerd hok, dat als minibibliotheek fungeert. De planken zijn volgestouwd met boeken in tientallen talen. Toeristen kunnen de boeken die ze uit hebben achterlaten en met andere verder reizen.
De telefoon werkt. De neefjes en nichtjes, sleutelkinderen met mobiel en creditcard op eigen naam, vinden het spannend om er een munt in te stoppen en hun moeders op te bellen, die aan de fornuizen in het huis hoge stapels wafels bakken.
De neven vangen vis in de motorboot. Ze gooien hengels uit en fluiten Jingle bells op de fluitjes aan hun zwemvesten. Ze springen van de wiebelende boot in zee en komen happend boven. Het is midzomer, warmer dan dit wordt het niet.
Mijn dochter, binnen een paar uur baby-af, houdt me op armlengte afstand. Ze wil geen Nederlands praten, ze zegt: Jij moet weggaan.
Als ik haar een welterustenkus wil geven roept ze: Nee!
Nú er sumarið komið! zingen de oudtantes, Nu is de zomer gekomen!
We weten wel beter, de noordenwind waait ons ene oor in en het andere uit. Op onze armen schijnt de zon, maar onder ons vel staat ons bloed stil. We picknicken rillend. Mijn man staat in een vuur te poken, we eten doorrookte, halfgare broodjes van een stok, nog heet.
De zon zakt. Uit de neuzen van onze neven druppelt zee.
We slurpen chocolademelk, er wordt genipt aan warme wijn, aan koffie om wakker te blijven. De nacht is licht. Zoals op oudejaarsavond zijn we eerder moe dan gewoonlijk, we gapen, we knipperen tegen de zon. Knikkebollend wachten we op de dauw.
Door de babyfoon hoor ik mijn dochter op haar speen zuigen.
De zon, groot, rood, raakt de zee maar zakt niet weg.
Diep in het fjord klinkt het gejuich van jongens uit de visfabriek.
Het is ochtend. Om ons heen worden wollen truien uitgetrokken. De familie, een set donkere en lichte schaakstukken, laat zich zakken in het klamme gras.
Een dauwbad neem je rollend, hellingafwaarts, richting zee.
Ik doe niet mee al ben ik rolbaar. Ik zit met buik en al in een stoel. Ik stal zoals de doeken mijn vacante gedachtes uit in het landschap, om zich vol te zuigen, om later lekkend en wel boven de liefhebber uit te knijpen.
Het fjord gloeit. De lucht is licht. Uitgerold en schoongewassen liggen drie generaties aan de voet van berg, hijgend en giechelend, de haren rond de halzen gesnoerd.
In hun bedden maken de kinderen zoveel kabaal dat de babyfoon rood uitslaat. Onze dochter, steinsofandi, slaapt er als een steen doorheen.
We trappen nog wat dauw na, mijn man en ik. We lopen langs het monument met de namen van alle mensen die ademloos onder de sneeuw zijn gevonden. Gezinnen, in bed of aan het ontbijt – hebben zij de ijsvloed naar zich toe horen schuiven?
Onder onze schoenen droogt het gras. De zee vonkt. We zien hoe de reddingsbrigade, die ’s zomers weinig te doen heeft, een negentigjarige vrouw in rolstoel naar de top van de steile berg rijdt. Ze is hier geboren en getogen en heeft altijd een keer op die top willen staan. Nu staat ze er.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.