Deze week gelezen: Baricco, Mik, Steenbeek

Alessandro Baricco, Edzard Mik, Rosita Steenbeek: de redactie herlas een bijzonder sterk eerste hoofdstuk, las een hybride boek dat schrijnt maar niet overtuigt, en een kleine, knappe roman die spanning oproept maar vooral verlies en schuldgevoel.

*

Thomas Heerma van Voss: Rosita Steenbeek, Wie is mijn naaste?

Deze weken lees ik meer reisverhalen dan ik ooit in mijn leven heb gedaan, soms ook meer dan me lief is, maar het blijkt een nog rekkelijker genre dan ik dacht: de boeken die zijn ingestuurd voor de Bob den Uylprijs 2019 lopen uiteen van persoonlijke reisverhalen tot journalistieke reconstructies, van veredelde dagboeken tot inzichtelijke analyses van een cultuur, een religie, een werelddeel zelfs. Een van de boeken waar ik het meest over heb gedacht is geschreven door Rosita Steenbeek, vermoedelijk omdat dat zich het minst makkelijk laat categoriseren.

Wat is Wie is mijn naaste? voor boek? Een gekke combinatie van een journalistiek reisverhaal en een persoonlijk dagboek, van een oproep en een ontleding, en tussendoor ook flarden reportage. In die laatste stukken is Steenbeek, van wie ik nooit eerder iets las, op haar best: wanneer ze als buitenstaander langsgaat in vluchtelingenkampen op Lampedusa en Sicilië (twee keer) en in Libanon (ook twee keer). Soms zijn de scènes wat traag of braaf, maar de inhoud is zo spannend dat je als vanzelf doorleest. En elk bezoek aan een nieuw gebied betekent een nieuw gedeelte van het boek, een soort reset die de boel weer even wakker schudt. Overal zoekt (en vindt) Steenbeek contact met locals: minderjarige asielzoekers, goedaardige hupverleners, andersoortig betrokkenen die erop wijzen hoe hypocriet politici zich gedragen als het op deze kampen aankomt. Dat levert meerdere sterke beelden op, die regelmatig vol in citaat worden getoond en het beste zijn als ze sec worden opgeschreven: een boot vol vluchtelingen, afkomstig uit Noord-Afrika, die gemakkelijk gered had kunnen worden door een Italiaanse boot, maar Italiaanse gezaghebbers benadrukken dat de boot niet op Italiaans grondgebied is, ze doen hoe dan ook niks. Ook sterk: het beeld dat in Lampedusa wordt geschetst van enkele Italiaanse politici die alleen komen buurten in verkiezingstijd, en dan zodra er een camera is met enkele zwarte jongeren op de foto gaan, waar ze zonder camera in de buurt natuurlijk niet naar omkijken.

Schrijnend, belangrijk, maar ook, hoe murwgebeukt dat ook klinkt en misschien ook gewoon wel is: veel van de emoties die ik onderging bij het lezen van Wie is mijn naaste? heb ik al ervaren tijdens het volgen van nieuwtjes over vluchtelingen en Lampedusa. Want ja, het is heel billijk om te zeggen – zoals Steenbeek ook meerdere keren expliciet doet in haar boek – dat er te weinig wordt gedaan aan de situatie, en niets in wat ik hier lees of verder over vluchtelingen hoor doet mij anders denken, maar dat neemt niet weg dat er al de nodige nieuwtjes over zijn geweest: die juist aandacht vestigen op de tragische rampen op zee, op de erbarmelijke toestanden in sommige kampen. Steenbeek kleurt dat in aan de hand van persoonlijke gesprekken, ze diept dat uit door er werkelijk heen te gaan, maar mijn wereldbeeld werd niet gekanteld. Ook niet door de positieve, sterke eigenschappen die ze vindt bij talloze hulpverleners: Wie is mijn naaste? is uiteindelijk geen somber getoonzet boek, Steenbeek heeft zich duidelijk voorgenomen mensen te laten zien die op hun sterkst zijn in bedroevende situaties, zoals ook de achterflap het samenvat. (De zin op de flap loopt overigens wel door: ‘sterkst en tegelijk kwetstbaarst’, maar die kwetsbaarheid voel ik minder, misschien omdat Steenbeek zichzelf niet zo kwetsbaar beschrijft, misschien omdat kwetsbaarheid zo natuurlijk samengaat met armoedige, sjofele vluchtelingenkampen.)

Deze houding wel worden afgedaan als calvinistisch en zuinig, maar waarom heeft Steenbeek haar verhaal bij tijd en wijle tamelijk positief getoonzet – wilde ze tegengas bieden aan de heersende verhalen over vluchtelingenkampen, wilde ze ervoor waken dat haar verhaal al te zwaar zou worden? En waarom staat ze zelf op de voorkant van dit boek, presenteert ze dit als mijn verhaal terwijl ze toch juist anderen aan het woord laat? Over Steenbeek zelf kom ik niet te veel, tenminste, ze legt zichzelf niet op het hakblok en bevraagt haar eigen motieven niet kritisch – terwijl ze zich ook niet helemaal ondergeschikt opstelt. Misschien kwamen daar mijn reserves vandaan. Dit is dus haar verhaal, haar gezicht staat voorop het boek, en ze doorbreekt haar journalistieke distantie op sommige mensen enorm, zonder iets werkelijk opzienbarends te zeggen – zoals in de zoete, obligate epiloog, waarmee ze meteen de angel uit veel van de beeldende scènes ervoor haalt:

‘Ook kijk ik anders naar de vluchtelingenboten nadat ik zo veel Afrikanen heb leren kennen die de oversteek hebben gemaakt en weet ik dat het misdadig is om mensen onder de huidige omstandigheden terug te sturen naar Libië. Deze Syriërs en Afrikanen heb ik evenzeer als mijn naasten ervaren als mijn vrienden in Europa. Het zou tot ons moeten doordringen dat we in onze wereld, die steeds kleiner wordt, allemaal elkaars naasten zijn.’

Alsof ze de onderzoeksvraag die ze in de titel stelt nu eindelijk beantwoord heeft. Gelukkig biedt Wie is mijn naaste? meer dan alleen het toewerken naar zo’n zouteloze conclusie, al schippert het boek iets te veel heen en weer om me echt te overtuigen.

Prometheus gaf Wie is mijn naaste? uit.

Daan Stoffelsen: Edzard Mik, Mea culpa

Het kan écht binnen de tweehonderd pagina’s, een roman met plot, karaktertekening, sfeer en meer. Ik noteer het nog maar even voordat ik over tweeënhalve week verzwolgen wordt door de nieuwe Peter Buwalda, en in de schaduw van Ilja Leonard Pfeijffers boek. Edzard Mik kan het. Het gegeven van Mea culpa is eenvoudig, en zou even goed voor een thriller te gebruiken zijn: er is een meisje verdwenen. De ik – Marten, misdaadjournalist – benadert de ouders om ze te helpen, uit een betrokkenheid die ver teruggaat. Dat maakt van alles los.

Het meisje is namelijk de dochter van de jongen waarmee de hoofdpersoon ooit in een vechtpartij tussen rivaliserende Turkse families belandde. De ene familie is die van de beste vriend van de ik, Erol, en diens broer Mehmet, die nu de nachtclub bezit waar het meisje het laatst gezien is. Erol is inmiddels een soort Turkse Moszkowicz geworden, en hij is getrouwd met Sybil, die ooit het eerste vriendinnetje was van Marten. Inmiddels staan vriendschap en huwelijk op losse schroeven, maar Sybil komt met Marten mee naar Maastricht. De andere familie – wel erbij blijven hoor – is die van Nazim, en Nazim is door die vechtpartij in coma geraakt, gehandicapt geraakt, en nu de vader van een verdwenen meisje.

Je kunt je de spanning wel voorstellen, met bedreigingen, aanslagen en seks erbij. Maar er is ook, en dat maakt deze roman interessant, een gevoel van verlies. Van die paradijselijke jeugd, de eerste liefde, onschuld. En een onderstroom van schuldgevoelens. Wie was verantwoordelijk voor Nazims ongeluk toen, en wie voor zijn misère nu? Komt Marten niet tussen Erol en Sybil in te staan? Zorgt hij met zijn inmenging er niet voor dat de boel uit de hand loopt?

Dat is de kracht van deze roman: de mijmeringen van Marten overstemmen de gebeurtenissen en staan een afstandelijke, juridische beoordeling in de weg. Alles krijgt een zweem, een #filter. Dus schrijft Mik dingen als:

‘Ik ontwaakte uit een droom, die ik op slag weer vergeten was. Het was naar zo wakker te worden, met lijf en leden tuimelde ik uit het niets, dat niet het niets van het slapen was maar het niets van het vergeten, het niets dat in de plaats kwam voor iets, een veel leger niets dus, want het stond me nog wel bij dat die droom me had meegesleurd in iets ongekends.’

Zelfs het ontwaken is een ervaring van verlies, een verlies dat in lange zinnen het daadwerkelijke decor is van deze roman. En soms lijkt een andere lange zin dat verlies op te kunnen heffen. Maar ook hier overheerst het niet-weten, ook al lijkt de zaak gesloten, het raadsel opgelost, deze misdaadjournalist is meer dromer dan doener, en het is verleidelijk in zijn fantasieën mee te gaan.

‘Sybil had gelijk, er was geen sprake van ontvoering, verkrachting of moord, Gülay was weggelopen met haar vriendje. Dat stak me niet, ik had gedaan waarvoor ik naar Maastricht was gekomen, ik had de verdwijning opgelost en kon niet wachten het nieuws aan haar te vertellen, ik nam aan dat ze niet minder blij zou zijn. Ik verlangde naar haar, ik verlangde naar haar sinds we hier waren, in de stad van onze jeugd, en ik was de afgelopen uren alleen maar meer naar haar gaan verlangen; waar dat vandaan kwam wist ik niet maar ik had het gevoel dat er een nog onbetreden gebied voor ons openlag, een gebied waar alles precies zo was als we het kenden maar waar we ook iets ongekends konden meemaken en van onszelf verlost zouden worden, we waren er nog maar een stap van verwijderd, we hoefden het alleen maar aan te durven er samen in te gaan, we moesten onze handen in elkaar klemmen en de sprong wagen, een sensatie die ridicuul was maar zich door geen wantrouwen of smalen liet wegdrukken en me als een koorts beving.’

Ja, die koorts, dat onbestemde, dat zweem dat verheft deze roman. Ondanks de thrillerachtige gegevens is Mea culpa niet primair de zoektocht naar het slachtoffer en de schuldige, maar vooral het tasten naar schuld en vereffening, naar verraad en liefde, naar doen en laten. Naar meer.

Querido gaf Mea Culpa uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Alessandro Baricco, Dit verhaal

Het eerste hoofdstuk van Alessandro Baricco’s Dit verhaal (verwarrende titel) is bijzonder sterk. Ik pak dit boek regelmatig uit de kast, herlees de proloog en het eerste hoofdstuk, zet het weer terug.

De roman gaat over een jongetje, over autoracen, over een gezin, over ontwikkeling, ook de ontwikkeling van auto’s in Italië, en eigenlijk in heel Europa. Het gaat over groeien en dromen. Over hoop en tegenslag. Over zorg voor een kind van een angstige strenge moeder, en het opengooien van de wereld voor die jongen door zijn avontuurlijke vader.

Voor het eerste hoofdstuk is er eerst een ouverture, die klassieke term voor een inleidende proloog uit de muziek. Muzikaal is het hoofdstuk wel, de zinnen hebben een goed ritme, en vooral opvallend: op iedere bladzijde staan middenin de regels een paar witte blokjes. Een soort tabs maar dan niet aan het begin van een nieuwe regel, maar in het midden, en ook nog eens netjes verdeeld over de pagina. Een losse spatietoets, lijkt het. Toch hebben die witte blokjes een functie. Ze geven een andere verteller of een ander gezichtspunt aan. Dat wisselt heel soepel en bijna ongemerkt, daar zijn die witte blokjes handig voor. Bovendien markeren ze de bladspiegel.

Die ouverture gaat over een autorace van Frankrijk naar Spanje, waar een flink aantal dodelijke ongelukken gebeurden. In het eerste hoofdstuk volgen we Ultimo, de zoon van een van de autoracers, in zijn kindertijd. Zijn vader is gek van de snelheid, zijn moeder is er angstig voor. Zijn vader wil een garage openen, in een tijd dat er nog bijna geen auto’s zijn (1904) en in een gebied waar in tegenstelling tot Frankrijk ook nog amper auto’s zijn. Die plannen van zijn vader, het contact met een adellijke man die het geld heeft om in een raceauto rond te crossen, en de zorgen van de moeder vormen het jongetje. Ultimo op zijn beurt houdt niet zo zeer van de auto’s maar van de wegen. de vorm die een weg maakt, de lijn door het landschap, het doel in de verte, het begin hier vlakbij.

Een slim hoofdstuk, een mooie inleiding, en daarna volgen we Ultimo in de Eerste wereldoorlog aan het front, maar dan kies ik altijd weer voor een ander boek van de groeiende stapel, want Rob Waumans wacht nog, Evelien Vos, Sander Kollaard en twee thrillers. Jullie volgen snel, geen zorgen. Na de carnaval.

De Bezige Bij gaf Dit verhaal uit. De vertaling is van Manon Smits.