Wessel te Gussinklo bij De Revisor: De tovenaarsleerling

Archief: De tovenaarsleerling

Wat moeten we herlezen uit de afgelopen veertig jaar De Revisor? P.F. Thomése, redacteur van 1998/1 tot 2001/4, schreef ons: ‘Als redacteur heb ik het meest genoten van de bijdragen van de onovertroffen Wessel te Gussinklo – een feest om die paroxysmen te ontvangen. Ik kies ‘De tovenaarsleerling’, geplaatst in 1999/1.’

Te Gussinklo’s andere werk bij De Revisor – en zijn debuut in 1969 bij De Gids – is te lezen bij de DBNL.

*

Van Sartre wist ik nog niets, die laatste les voor de grote vakantie, die de leraar Frans – nu rapporten en overgang achter de rug waren – traditiegetrouw zou besteden aan het voorlezen van een verhaal.

Ik was voor de derde keer in de tweede klas van de middelbare school blijven zitten, en zou ook voor de derde keer, wegens onmogelijk gedrag, van een school verwijderd worden. Dit was de laatste lesdag. Niets kwam er van me terecht – en ik begreep niet waardoor. Een paria was ik. Geen enkele middelbare school zou me nog accepteren. Nu kon ik alleen nog naar de Mulo of naar een ambachtsschool – of een internaat met strenge discipline. Ik wist niet meer wat ik met mezelf moest beginnen. En leren kon ik ook al niet! Het moest wel zo zijn dat ik heel dom was. (Hoewel, dom was ik niet had een psychologisch onderzoek, een test omdat anders ook deze school mij niet had willen hebben, uitgewezen. Ik was zelfs nogal intelligent ((andere woorden werden gebruikt en, Er is iets met deze jongen. We weten niet wat)). Maar intelligent!?… dat wilde ik al helemaal niet zijn dat waren die jongens met brilletjes en rare stemmen en van die giechellachjes. In cafés wilde ik zitten met wijven…)
In het benepen gereformeerde pleeggezin waar ik ondergebracht was, ging ik elke avond om acht uur naar bed, omdat ik anders leerstof moest repeteren (ook dat nog er kwam geen eind aan) maar vooral vanwege een totale apathie, een onoverwinnelijke, dodelijke vermoeidheid – tien, twaalf uur slapend, en genoeg was het nooit. Trouwens ik mocht na acht uur ‘s avonds niet meer buiten komen (een politionele beslissing) nadat ik uiteindelijk betrapt was bij het al maandenlang in somnambule gedrevenheid rondzwerven in verre uithoeken en onbekende buitenwijken van de stad – overal brandjes stichtend: brandjes in vuilnisbakken, struiken, stapels kranten. Onmogelijk op te houden: want wat dan?… Weer was ik blijven zitten, weer zou ik van een school gestuurd worden. Onmogelijk dit almaar voortgaan los te laten: want hier was iets dat kon branden, en daar, en verderop – en kijk daar eens! -. De zichtbaarheid van al die dingen, de mogelijkheid er iets mee te doen – zomaar, moeiteloos vanzelf ging het verder. Ik hoefde nergens aan te denken. Zelfs een blik hoger dan de lage horizon van vuilnisbelten en oude kranten was niet nodig. Geen mens zag ik aan, niet verder dan hun schoenen reikte mijn blik, en schuin daarlangs geen oogcontact mocht er zijn, niets mocht in me doordringen (ik heb het beschreven in De Verboden Tuin).
Maar tenslotte toch betrapt bij het in brand steken van een hooiberg in het begin van de avond, op het grasveld aan de Utrechtse Croeselaan waar later het Iglo gebouw zou verrijzen.
– De grootse, bijna gewelddadige pracht van het vuur in de aanvangende schemering de totaalomvattendheid van de meters brede, rokende en al aangloeiende, basis van de hooiberg de huizenhoge vlammen… – En daarna achtervolgd door een ‘Hé, jij daar! Wacht jij eens even’ roepende agent over de Da Costakade: de onverwacht genomen zijstraten, de snelle haakse bochten in de hoop de agent kwijt te raken. En toen dat niet lukte: na weer een haakse bocht bliksemsnel een tuin aan de Vondellaan in, achter struiken en een muurtje. Maar toch ontdekt, toch gevonden en afgevoerd naar het politiebureau Tolsteeg om afgetuigd te worden… (Ik heb het verteld in De Opdracht – al hoorde het daar bij een ander verhaal.

Lezen deed ik niet meer. Ik had de brug tussen jeugdboeken (Karl May, de prisma junior-serie, Bob Evers e.d) en de boeken voor volwassenen niet kunnen vinden. De enkele keer dat ik een boek probeerde te lezen, kwam wat ik las me kleurloosabstract en volkomen irrelevant voor: onwezenlijke handelingen en overwegingen van mensen voor wie ik geen enkel gevoel op kon brengen.
Maar gevoelens?… Met gevoelens was ook al iets. Die opgewekte gereformeerde mensen om mij heen, – die van alles voelden en geloofden en zeker wisten. Die van anderen hielden: hun ouders, hun vrienden en die in god geloofden – en ook zoiets voelden ze echt. Terwijl ik niets geloofde – want hoe kwamen ze erbij? – en niets voelde, behalve bevreemding. (En ze waren zo opgewekt, zo vrolijk, zo zeker van zichzelf. Ze keken altijd om zich heen met gretigheid. En nergens twijfelden ze aan.)
Natuurlijk had ik gevoelens. Het was bijvoorbeeld prettig om iets te krijgen of te hebben, daar kon je blij om zijn. Maar dat had niets met mensen te maken, of met god en die andere dingen. En er waren mensen – zoals je moeder – die je vaak zag en aan wie je daarom gewend was. Maar gevoelens? houden van? aardig?… Het was bruikbaarheid, die hun belang bepaalde, nut, gewenning en vooral een soort gladde moeiteloosheid die geen enkele aandacht vroeg. Meer was er als het er op aankwam eigenlijk niet. En die gevoelens…?! Maar die gevoelens hadden zij wel: ze voelden liefde en vriendschap en verontwaardiging en woede – het was allemaal echt, ze meenden het. Terwijl ik… Warrigheid voelde ik, angst. Alleen met schreeuwen en lawaai kon ik de bevreemding soms even vergeten.

En ik zag rare dingen. Het was of hun gevoelens een achterkant hadden een vaag, schemerig gebied van berekening, van passen en meten dat ongezien moest blijven. En ik zag hoe ze sommige gevoelens wel wilden hebben en andere juist niet. En ik zag hoe ze een beetje duwden, een beetje prutsten aan zichzelf – want mooi moest wat ze toonden zijn overtuigen moest het aardig en belangrijk moesten anderen je vinden zodat ze van je hielden. En ja, er was ook nog iets anders (heimelijker, verborgener): glad en sterk moest wat ze toonden zijn – zonder iets dat wrong, iets rafeligs dat anderen voorzichtig maakte, dat onbehaaglijkheid wekte. Een scherm van gladde helderheid moesten ze laten zien, een scherm dat voor iets anders schoof – iets weeks, iets vormeloos iets… Maar kennis daarvan leken ze ook al niet te bezitten – althans niet echt. Argeloos waren ze onschuld was hun gedrag. En toch. En toch… Maar daarover spreken, zoiets zeggen, was niet mogelijk, want er bestonden geen woorden voor. Met verontwaardiging, met bevreemding zouden ze reageren als ik zoiets zei – en erkennen zouden zij geen ding. Dat ik dit zag moest een afwijking zijn. Een onmens was ik dat ik anderen zo beoordeelde, en alleen maar dit soort dingen opmerkte (dingen die niet eens echt waar waren) en ook nog niets voelde: tenminste niets gewoons, niets als alle anderen die goed en vriendelijk waren, en die met hartelijke gevoelens naar elkaar keken – helemaal als zichzelf (of dacht ik dat maar, leek het maar zo. Want soms…) – en die af en toe ook wel eens boos of koel of onverschillig waren – precies zoals het ze uitkwam. (Zo’n gevoel schoot ze zomaar te binnen – hoe was het mogelijk – boosheid, onverschilligheid voelden ze zomaar écht. Terwijl ik alleen maar loerde en kil was. En voelen deed ik niets: geen vriendschap, geen kameraadschap, geen boosheid. Zenuwachtig was ik, en heel soms nam dat af.)
Als een melaatse, een vijand van alle mensen was ik met die gedachten en overwegingen al die dingen die behalve ik nooit iemand anders dacht en zag. Ik zag de kleine schokjes in hun ogen, als ze keken of juist niet keken het even oplichten en aanscherpen, en ik voelde het wegdraaien daarna in mijn eigen ogen. Er waren andere dingen aan de hand het ogenschijnlijke was het niet. Iets – je kon zelfs niet zeggen dat zij het waren – iets, bood aan: lachjes, woorden, gedragingen waren dat iets stelde eisen, had verwachtingen – maar van wie kwamen die verwachtingen en eisen? van wat?: van het gebeuren zelf? van de handeling? van de toestand? van henzelf? (vanwaar die vonkjes, die schokjes die ik zag?) Het leek of ze een gebaar, een lach, voor zichzelf uit naar voren staken, voor zich uit hielden om zichzelf te bedekken, als een soort tussenstof tussen hen en mij in. En ik moest ook zoiets ophouden – iets gelijkwaardigs – om het te pareren. Op een bepaalde manier was dat een antwoord, was dat een reactie, een dialoog – maar niet tussen hen en mij, maar tussen hun woorden, hun glimlachen (hoe dit te zeggen) – hun handigheid en de mijne, hun slimheid! -: blikken waren het, lachjes, toepasselijke woorden en gebaren slim en gewiekst pareren – nog slimmer, nog gewiekster. Maar antwoorden van henzelf…? Nee, antwoorden waren het niet. Daarachter bleven zijzelf verborgen en keken toe (was dat zo? was dat het?) afgeschermd door die woorden, die lachjes en gebaren. Maar ik niet. Afschermen, verbergen deed ook dat mij niet – niet mij, niet mijzelf. Een hopeloos uitsteken deed zich voor, als ik iets zie of deed of als ik zomaar ergens was een soort tevoorschijn floepen – rafeling, wringend en vooral onaf – naast, langs wat ik pretendeerde te zijn – even zichtbaar, haast nog zichtbaarder. En ik kon het niet bedekken, ik kon het niet verbergen.
Maar hen verborg wat ze deden wel. Weg waren ze. Hun lachjes waren er, hun praatjes, hun ideeën – dat was het enige wat je van ze zag. Maar toch niet helemaal: een vormloos aanwezig-zijn bleef bestaan een mysterieus spookachtig ademen dat niet uit hun lichaam voortkwam. Iets – zijzelf? de situatie? (of waren het de woorden, de gebaren: die vooruitgeschoven posten van henzelf?) – drong op mij in, taxeerde, dreigde te overweldigen dwong bewegingen en reacties bij mij af, die eerder pareren waren dan antwoorden – en zeker geen gevoelens niet hun soort gevoelens.
Maar écht bestaan deed ook dat niet.

De leraar Frans was christenexistentialist – zoals je in die tijd ook christensocialisten of christenmarxisten had rekbaar als elastiek was dat soort christendom. Er zouden nu christendeconstructivisten en christenpostfeministen geweest zijn als het christendom nog bestaan had. (Later, in de jaren zeventig toen de grote zondvloed losbrak, werd deze leraar christenanarchist: vóór revolutie en vrije liefde – plotseling geen pak meer aan, maar spijkerbroek en houthakkershemd. Gelukkig dat hij spoedig daarna uit zijn lijden verlost werd – want al dat steeds maar moeten veranderen daar is geen einde aan.)

Er was een jonge Franse filosoof en schrijver, vertelde de leraar, van wie hij deze laatste les een verhaal zou voorlezen. Maar alvorens dit te doen zou hij iets van zijn leer vertellen – een leer waarvan hijzelf trouwens een aanhanger was. Deze filosoof en schrijver (Sartre was zijn naam) riep weliswaar van de daken dat god niet bestond (dat was natuurlijk niet juist dat moesten wij christenen verwerpen) maar andere dingen had hij zeer scherp gezien. Ook christenen had zijn leer veel te bieden… Daarna de bekende dingen: de mens die zichzelf koos – le choix originel – onder de blikken van de anderen – le regard – die vol kwade trouw kon zijn – la mauvaise foi – die geworpen was tussen de dingen in deze wereld die hij zelf niet gekozen had die voor zichzelf bestond, en tegelijk ook voor de anderen bestond…

‘Zonder god,’ zei deze Sartre. ‘Maar dat konden wij christenen niet erkennen en aanvaarden’… enzovoort enzovoort. Ik weet het niet allemaal meer, en het is dertig jaar geleden dat ik L’être et le néant ingekeken heb. (Een belangrijk boek overigens, dat nog niet lijdt aan het megalomane, opgeblazen karakter dat het latere werk van Sartre ongenietbaar maakt – Een boek dat in mijn nabeeld niets van zijn allure verloren heeft.

In de voorste bank – gelukkig in de voorste bank – iets opzij van de leraar (op een plek zo dicht mogelijk bij de deur, waar ik al maanden eerder, vanwege mijn onmogelijke en horzelachtige gedrag geplaatst was, zodat ik onmiddellijk uit de klas verwijderd kon worden) hoorde ik het allemaal aan: verstard, alsof ik me met handen en voeten moest schrap zetten, moest vastklampen aan al die dingen waar ik tussen zat – die bank, dat licht, deze ruimte, dit lokal -. Waarom? Waarvoor? – alsof ik weg zou waaien alsof ik zou verglijden, zou verdwijnen. Ik weet niet wat. Een bal van licht – een beter woord weet ik niet – was ergens ter hoogte van mijn middenrif in mijn maag ontstaan: iets adembenemends dat opsteeg en zwol in mijn keel en mijn borst. Dit was het dus! Dit had ik gezien en steeds gevoeld, het angstvallig voor me houdend – als een melaatse, een mismaakte mezelf bedekkend met geroep, met gelach, met dwarsige handelingen – vooral die -: want, als er maar gelach en plezier bij anderen was – of ergernis, of wrok (en niets onbestemds was daarin) – dan kon het geen kans krijgen: het bevreemde staren de reusachtige spiegeling die de anderen waren als antwoord op mijn eigen bevreemding (bevreemding omdat niets meer klopte, niets meer paste, elke vanzelfsprekendheid uit de dingen verdwenen was). De onbestrijdbare schuwheid die ik steeds meer voelde (in mijn ogen moest het te zien zijn) en waartegen niets hielp, behalve schreeuwen, lachen, (iets anders bedenken kon ik niet). Want zeker was het dan dat ze uitsluitend handelingen zagen – mijzelf zagen ze niet. Blijvend was de onwennigheid.
Het was maar gelukkig dat ik helemaal vooraan zat, en al maanden in mijn eentje – een soort quarantaine omdat ik anderen te veel afleidde met praatjes en grappen, of aan het schrikken bracht, door harde onverwachte schreeuwen en schokkerig half uit mijn bank vallen in niet helemaal ongeslaagde pogingen epileptische aanvallen te imiteren. Raar was ik, gek, een type met wie je wel kon lachen, maar die toch vooral eigenaardig was. Ook tussen deze dertien-, veertienjarigen, die mijn klasgenoten waren (en aan wie ik voorgaf bijna vijftien te zijn, om het niet nog erger te maken, terwijl ik al maanden zestien was), was ik eigenlijk een uitgestotene, een paria, met dat opzichtige gedrag, dat geschreeuw en gedoe. Geschreeuw en gedoe dat soms plotseling, zonder dat daar een aanleiding voor leek te zijn – ik had geen idee waardoor het kwam: iets was op, was leeg, ik kon niets meer vinden – stilviel, verstroefde naar houterigheid en beklemde, half verontschuldigende verlegenheid (een verlegenheid waardoor ik hun kant niet meer uit durfde te kijken: want helemaal ‘open’ lag ik voor ik wist niet wat – hun meningen, hun blikken – door de weke vormbaarheid die zich in mij uitstrekte). Ontoonbaar was ik, nu ik geen houding meer kon vinden, en niet meer wist waar ik met mezelf blijven moest tussen die kinderen, die klasgenoten die, als door een geboorterecht, zomaar gewoon zichzelf waren, en bij wie elk gedrag, elke glimlach, elk woord, als vanzelf van het een naar het ander voortvloeide, soepel als water. Alleen harder schreeuwen hielp dan nog, ze overbluffen, ze verbazen.
Maar waarom eigenlijk? Om door hun verbaasde gelach, hun ergernis over wat ik deed – en zulke gevoelens waren ‘zeker’, niets dubbelzinnigs was daarin – dat andere voor te zijn. In hun ogen bijvoorbeeld, als die plotseling de mijne troffen terwijl ze zomaar wat lachten en praatten. En verweg in die ogen zag ik iets dat er ook was – iets dat geen vorm, geen naam bezat en dat uit stilte bestond: een stilte, een soort onbeweeglijkheid en afstand die zich uitstrekte achter hun lachjes – zodat ikzelf ook stil en onbeweeglijk werd (want wat viel er nog te zeggen of te doen, behalve wegkijken en zwijgen nu ik dit gezien had, en wist dat zij het ook gezien hadden, en wist dat die stilte, die verre onbeweeglijkheid, ook in mij bestond. Niets kon daar tegenop). Al die praatjes: het was maar schijn, het was sier, want in de diepte roerde zich niets – of was dat alleen bij mij zo. Schreeuwen, lachen moest je ze verbluffen, zodat ‘het’ geen kans kreeg. Want iets als dit mocht niet bestaan: dan kon je nooit meer met iemand praten of naar iemand kijken.
Maar het was er steeds nu ik het eenmaal opgemerkt had. Het moest door mijn onechtheid, mijn vreemdheid komen, door de valsheid van wie ik was. Want ik zag ze samen, en alles wat ze deden was argeloos: alsof wat ik dacht niet waar kon zijn.
En toch. En toch… Want wat waren dan die kleine beweginkjes die ik zag, die speciale houdinkjes die ze aannamen terwijl ze met elkaar praatten, vanwaar dat onverwachte afwenden, dat onnodige zwijgen, de mondjes die ze trokken, die oogstand…? Poses waren het, plannen hadden ze met zichzelf en met anderen… Maar geen stroefheid of bevreemding was te zien. Ze vielen samen met wat ze deden. Terwijl ik… Niets van wat zij leken te voelen, voelde ik: alleen chaos was er, verwarring geen gedrag sprak vanzelf, geen houding was gewoon. Lachen, glimlachen, boosheid, verdriet, vrolijkheid of zelfs zomaar wat kijken, of praten, of lopen: niets vanzelfsprekends was er in overgebleven. Steeds opnieuw moest alles wat ik deed berekend en bedacht worden: haast of ik telkens een knop omdraaide in mezelf, en mikte en zocht (want elk gedrag was toeval, willekeur was elke houding: je kon net zo goed heel anders doen – en dan je gezicht nog, en je woorden…).

Het moest wel een ziekte zijn dat ik zo was geworden. Alleen zenuwachtigheid voelde ik, doffe beklemming over iets dat weggleed uit mijn leven, dat vergruizelde, zonder dat ik precies kon zeggen wat het was. En ook geen gevoel van hoop meer, of verwachting over een toekomst: over ouder worden volwassen worden en als vanzelf veranderen – dat uitzicht was verdwenen. Want wat moest ik worden? Wat moest er van me terechtkomen nu ik niets meer kon en niets meer begreep. Net zo worden als die volwassenen!?… Het was onvoorstelbaar.
En iets tegen anderen te zeggen, of met ze uit te wisselen had ik ook al niet – ja, over zeilen en zeilboten, maar dat interesseerde niemand of meiden, drank en cafés. (Maar meiden… dat lukte niet meer, dat was alleen nog maar bluf en geschreeuw – en was het ooit echt gelukt, behalve ze klemrijden, of ze tegenhouden en in een portiek proberen te trekken?… Met afschuw en schrik keken ze naar me: huiverend van de vreemde onaantrekkelijke lawaaiigheid – als ik maar bij ze uit de buurt bleef, want huu…!) En hoe gewoon was alles niet geweest, zo kort geleden nog, toen ik nog van niets wist en niets merkte, en alles zich voegde naar wat ik deed of zei. Maar er was geen weg terug, wat ik ook deed. En drinken?… In cafés kwam ik niet nu ik elke avond om acht uur naar bed ging en me, voor wat dan ook, te moe, te lusteloos voelde. En eigenlijk was het een opluchting dat het niet meer kon. Poses en grootspraak was al mijn gepraat, gebluf, schreeuwen over de stilte heen.

‘Ieder mens is alleen,’ zei de leraar, ‘is geworpen in een wereld die hij niet gekozen heeft. Is een vreemde onder de blik van de anderen, die hem ook tot een vreemde voor zichzelf maakt. (Wij christenen aanvaarden dat niet omdat Jezus door zijn lijden en sterven ons met alle mensen verzoend heeft… Maar toch… En ook aanvaarden wij “zijn tot de dood” niet, – zoals Sartre zegt – want god heeft door zijn zoon ons het eeuwige leven beloofd. Hoewel…) En wij kiezen onszelf in een wereld die ons vreemd is – leert Sartre – onder de blik van de anderen – le regard -, die voor ons altijd vreemden zullen zijn. Want ieder mens is onbereikbaar voor de anderen, blijft een vreemde, ook al is het je vriend, of vriendin, of je vrouw, of je kind blijft een mens die zijn eigen keuzen maakt om zichzelf te zijn – le choix originel – los van de anderen, en eigenlijk tegen die anderen…’
Iets als een soort kokhalzen deed zich voor – andere woorden weet ik niet -, een opstoten, een opduwen ergens uit de diepte van mijn lichaam naar mijn hals en mijn keel waar mijn adem vastzat, en ook met kleine hijgerige stootjes steeds verder omhoog geduwd werd.
Dít was het dus! En een melaatse had ik me gevoeld, een mismaakte – want niemand had zoiets: die ziekte, waardoor geen ding meer echt was. Als los zand was alles geworden – terwijl voor iedereen alles vanzelf sprak, alles gewoon was: geen gedachte besteedden ze er aan – gewoon, vanzelf. En ik, ik zag ook bij hen alleen de onderkant, de achterkant bij alles wat ze deden – ik zag poses, houdingen, plannen berekening zag ik valsheid – net als bij mezelf. Ik zag alleen hun gepruts en gescharrel, het geschuif met hun gevoelens, hun waakzame blikken: niets van dat alles ontging me. Ik zag dingen die niet waar konden zijn! Die alleen voor mij golden!
Maar zo was het dus wél. Bewonderenswaardige figuren, grote denkers hadden dit soort gedachten ook: iemand als deze Sartre bijvoorbeeld. ‘Gedachten die door iedereen bewonderd werden,’ zei de leraar.
Opeens ook tranen. Maar ik zat hier gelukkig vooraan, voor iedereen onzichtbaar. En juist deze plaats was prachtig en goed. De gescheidenheid van mijn klasgenoten die dit allemaal maar wat aanhoorden (de laatste les voor de vakantie) en die niets herkenden of begrepen (zomaar wat voorlezen van de leraar Frans): deze gescheidenheid was een teken – zo anders, zoveel bijzonderder was ik. En ook die tranen waren een teken: bewonderenswaardig waren ze – net als dat schokkerige hijgen, die haast pijnlijke benauwdheid. Zulke gevoelens hadden zij niet – zij die van niets wisten. En ook dat was prachtig en mooi en van een grote droevige volheid. Want zo waren de dingen! Zo was het leven!: zo gebroken zo moeizaam zo alleen. Wat had ik gezocht en me uitgeput, me angstvallig verbergend – zo was het dus! dit was het!
Op hetzelfde moment wist ik het al: ik zou ook filosoof worden. Meteen uit school zou ik naar een bibliotheek gaan om deze boeken te lenen – misschien direct al na deze les. Want wat had ik nog op deze school te zoeken de laatste dagen voor de vakantie, nu ik ook hier verwijderd was.

In het Nederlands vertaalde filosofische werken van Sartre waren niet te krijgen in de bibliotheek waarvan ik speciaal lid was geworden teneinde deze boeken te kunnen lenen. (Aan boekhandels dacht ik zelfs niet. In dat soort zaken kwam ik nooit meer nadat ik alle boeken van de Bob Evers-serie gekocht had). Alleen Sartres romans waren vertaald.
Maar romans las ik niet – en natuurlijk al helemaal geen romans van Sartre nu het me om zijn filosofie, zijn leer ging. Daar had je geen verhalen bij nodig (trouwens dat gezeur in romans over hoofdfiguren die een sigaret opstaken of een eindje gingen wandelen: dat hield maar op – of beschrijvingen van de omgeving, of hun kleren, het weer. Dat soort dingen, daar had je niets aan). Om verklaringen en analyses ging het: beschrijvingen van ‘de eenzame mens’ die ‘geworpen’ was de vreemde die iedereen was door ‘de blik’ – (En nog andere zaken, waarvan ik nu nog geen beeld had maar die even verbluffend en tegelijk bevrijdend zouden zijn.) Nee, geen verhalen, geen romans of ze moesten daarover gaan.

Maar het fragment van Sartres verhaal Le Mur (uit de bundel met de gelijknamige titel), dat de leraar later voorgelezen had (na zijn lange inleiding was er nog maar weinig tijd om voor te lezen over geweest: alleen een stukje, een fragment van het verhaal, was nog mogelijk. Maar hij zou natuurlijk in de pauze kunnen doorgaan, zodat we het hele verhaal toch nog konden horen… Niemand had dat gewild): dat fragment imponeerde me nauwelijks, was eigenlijk een grote teleurstelling na al die ongelooflijke zinnen en woorden die een openbaring, een bevrijding geweest waren. Nee, geen romans of verhalen van Sartre, daar schoot je niets mee op. Zijn studies zou ik lezen, zijn filosofische werk: boeken waarin hij rechtuit zei wat hij bedoelde.

Maar twee klassen middelbare school (al had ik dan drie keer de tweede klas gedaan) met steeds een vier of een vijf voor Frans, waren een slechte voorbereiding om L’être et le néant te lezen: een boek dat ik tenslotte, nadat mij verzekerd was dat dit zijn belangrijkste studie was – ‘het hoofdwerk van zijn filosofie’ -, uit de bibliotheek meegenomen had. (Er waren ook boeken van filosoferende theologen over Sartre – die leraar was blijkbaar de enige christen niet. Maar zulke boeken waren tweedehands dat was niet de echte bron: die boeken moest ik niet hebben, – Verkuyl, meen ik mij te herinneren, en natuurlijk die eeuwige Van Peursen: niet weg te slaan bij welke denker ook – maar steeds met veel kritiek en grote bezwaren. Waarom schreef hij zelf geen boek, vroeg ik me later wel eens af: een boek waarin hij elke mogelijke kritiek, elk bezwaar, voor was. Helemaal helder was het me ook toen nog niet.)
Omringd door woordenboeken zat ik een groot deel van de zomer – alleen af en toe een dagje zeilend als ik de moed vrijwel opgaf – op de bank in de huiskamer (een prachtige zomer zonnig weer veelbelovende, niet te harde, niet te zachte windvlagen – voortreffelijk zeilweer! – waardoor de halfdichtgeschoven vitrages aan de ramen achter mij verlokkend bolden en bewogen – op een eigenaardige manier verlatenheid en iets als ontheemding uitdrukkend. Of is het alleen aan het koppige, volhardende binnenzitten te danken dat ik deze herinnering heb).
Maar ook in L’être et le néant vond ik weinig terug van de wonderbaarlijke verklaringen en beschouwingen die ik, na de woorden van de leraar Frans, verwacht had. Het meeste dat ik las was onbegrijpelijk en kwam mij ook willekeurig en eigenlijk volstrekt toevallig voor. Want waarom?: ‘De vriend die ik in de verte zie is dichterbij dan de straatstenen waarop ik loop’ (een zin die ik eigenlijk nog steeds niet begrijp, althans niet in zijn absoluutheid) – Het kon net zo goed andersom: wel verweg. Of nog iets anders: dichterbij maar toch ook weer niet enz. enz. – Het ‘zijnde van het zijn’ – le trou – le choix originel -: het kon waar zijn, het kon ook niet waar zijn. Het kwam me vooral irrelevant en onbelangrijk voor. ‘De wortel van de kastanjeboom, die in zichzelf bestaat’… Jazeker, ik kende die bevreemding wel, die duizeling haast, waarin je naar iets keek – het was bekend -: de sprong uit jezelf, die er dan soms zomaar was, in dat andere, in dat onbeweeglijke roerloze aanwezig-zijn – ik kende het heel goed (misschien veroorzaakte dat de zenuwachtigheid, de warrigheid die ik steeds voelde). Maar werkelijk belang had ook dat niet. Want waar ging het echt om? Om hoe je moest leven ging het, en hoe je jezelf moest worden. Dat was de zaak.
Maar wat hield ‘jezelf zijn’ in, als het waar was wat ik voelde en zag en wat Sartre beweerde? Dan bestond dat niet, dan was dat allemaal maar schijn. En ook: hoe was het mogelijk dat iedereen ondanks dat alles wel ‘zichzelf’ was: in ieder geval, ‘gewoon’, ‘moeiteloos’ zonder dat wringen en trekken en de hulpeloze verwarring die ik steeds voelde. Welke zwenking, welke wending brachten ze in zichzelf aan, waardoor dat zo was (of eigenlijk: zo bleef. Want ook ik had alles gewoon gevonden – vroeger eerder). Hoe konden ze dat wat ze zagen, wat ze merkten, wat ze voelden, negeren, niet écht merken. (Maar misschien merkten ze het ook niet echt.) Er moest iets als een vast punt bestaan, ergens in jezelf, of ergens in de wereld, stelde ik mij voor, en als je dat eenmaal gevonden had kwam al het andere vanzelf: als een olievlek, die zich uitbreidde vanuit een centrum. Er moest zoiets zijn, want vanuit een grote zekerheid bestonden de anderen. (Of vergiste ik me. Leek het maar zo. Waren ook zij achter het scherm, de pantsering van hun gedrag, net zo: waren ze als water, als zand waarin geen vorm te ontdekken was?) Was het de daad, de handeling die deze zekerheid gaf – zoals Sartre beweerde -: omdat je dan door de intensiteit van de handeling al dat andere niet meer opmerkte – was dat die echtheid? Of was het nog iets anders: was het dit ‘zien’ zélf waarom het ging, dit alles opmerken, en moest je je nog verder weg, ver daarachter terugtrekken, achter gedragingen en gevoelens, omdat die ook maar een verschijnsel waren, iets als een soort tussenstof tussen jou en anderen – wel ‘echt’, maar niet als jezelf -, en zat de echtheid juist in het gebrúiken en hantéren van deze gedragingen en gevoelens en in de kennis ervan, niet in de gevoelens zelf, en moest je, als het ware vanuit een centrale regie – een koele observerende instantie diep in jezelf weggezonken, die onbetrokken bleef – handelen en je gedragen en tegelijk alles zien, en daarover denken – of schrijven, zoals Sartre – waardoor het haast was of je persoonlijk elk ding, alles wat je zag en wist, zijn plaats gaf oppermachtig beheerste en eigenlijk naar je hand zette. Misschien was dat zekerheid en jezelf-zijn. Want alles begreep en wist je dan niets kon je nog verrassen – ook anderen niet. Misschien, misschien… Zeker was het niet. Maar dan, als je je zover terugtrok achter wat je toonde en uitte, zou je nooit iemand zijn tussen andere mensen, tenminste niet echt. Dan zou je altijd eenzaam zijn.
Maar wat ik ook las zelfs bij Sartre vond ik niets over dit soort dingen.

Toen ik op bladzijde achtenveertig van L’être et le néant (ik wil er af zijn het kan ook negenenveertig of vijftig geweest zijn) las: ‘dat Paul, Paul niet is, maar het zijnde van Paul wel, maar ook het existerende van Paul voor zichzelf niet, maar in de ogen van de anderen een vreemde, die Paul voor zichzelf is en daardoor zichzelf…’ (ik doe hier Sartre onrecht, – ik schrijf maar wat: maar zo kwam het toen op mij over) enzovoort, enzovoort, gaf ik de moed op. Dit was het toch ook niet. Zulke praatjes…, en dan ook nog bijna niet te begrijpen! En zin hadden ze volgens mij ook niet. (Het was even belangrijk, vertelde ik aan een vriend, als het briefje voor de melkboer.) Dan kon je maar beter gaan zeilen… En psychologie! Ik had inmiddels de psychologie ontdekt (een woord dat ik tot kort daarvoor niet kende en dat ik, als ik niet oppaste als spychologie uitsprak). Psychologie dat ging tenminste over echte feiten en echte mensen: dingen die je herkende en die er werkelijk toe deden (onnozele die ik was. Psychologie!: echte mensen echte feiten het leven…), niet zoals dit rare onbegrijpelijke gepraat – ingewikkeld doen over eigenlijk niets – dat ik steeds bij Sartre las. Filosoof worden was het dus niet, dat bleek nu al. Die Sartre las ik niet meer!
Hoewel het wel vreemd prikkelend en spannend was geweest om in zijn boeken bij elke zin opnieuw uit te zoeken wat hij eigenlijk bedoelde. Opmerkelijke en bijna niet te benoemen dingen waren dat soms geweest – al lagen ze tegelijk ook voor de hand als je er eenmaal achter was wat hij bedoelde. Maar praktisch nut, zin, had al dat gedoe niet. Nee, die Sartre keek ik niet meer in. Ik had inmiddels ook Nietzsche ontdekt en Kant – al gold voor Kant eigenlijk hetzelfde.
Maar psycholoog worden! Dat was tenminste iets. Dat had zakelijk nut: daar kon je iets mee. Hoewel ik dan natuurlijk verplicht was eerst de middelbare school te halen. Het zou het beste zijn als ik een spoedcursus volgde. En dan in twee jaar – of als ik heel erg mijn best deed in één jaar… Dan was ik pas zeventien of achttien. Op zo’n leeftijd was het nog niet te laat…

Er was iets vreemds gebeurd, eigenlijk iets als een wonder. Want al schoot je met Sartre niets op, en bleek alles wat ik van hem las een grote teleurstelling, een merkwaardige omslag had zich voorgedaan: een soort binnenstebuiten keren van wie ik geweest was tot dan toe (eigenlijk al aangevangen op het moment dat de leraar vertelde over Sartre, en later toen ik thuis zat met woordenboeken en naslagwerken ((want termen en begrippen kende ik natuurlijk ook niet)) op de bank in de bedompte warme huiskamer, de gordijnen half dicht): het afnemen van een soort innerlijke kramp, een verstarring in de holte die mijn innerlijk was, en waar zich niets bevond behalve warrigheid, verbijstering, koortsachtig duizelen (en: angst!, angst!, schuwheid, wanhoop. Want dit kwam nooit weer goed. Een ziekte had ik, een afwijking – en ik wist niet waar te beginnen om me te vermommen, me te verbergen. Schreeuwen? Grappen?… Als een gek deed ik.) Maar dat was helemaal niet nodig geweest (in De opdracht heb ik, enigszins verschoven, dit gevoel van opluchting, van openbaring haast, beschreven), want belangrijke mensen schreven juist hierover. En ik wist er ook alles van, zomaar uit mezelf. Want over mij ging alles wat zij schreven. Ik hoefde maar na te denken over wat ik voelde – en meteen dacht ik net als zij. (En als ik wat ik dacht tegen volwassenen zei, vonden ze het allemaal heel belangwekkend, zeer bijzonder, de moeite waard om naar te luisteren – en daarbij dan ook nog op die speciale manier te knikken als ze dan deden, en peinzend in de verte te kijken.) Als ik even nadacht wist ik alles van Sartre, of Kant, of Freud, of Jung. En Nietzsche…: precies wat ik zelf altijd al gedacht had. ‘Als je in de afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook in jou.’ En als ik iets van ze las…: de stroom van gedachten en beelden die in me los kwam bij de eerste zin al. Ik hoefde ze niet eens te lezen. Alleen af en toe een woord, een begrip dat ik nodig had om anderen te overbluffen. Want slim praten kon ik ook – dat had ik wel geleerd door voor te geven dat ik nog geen vijftien was (terwijl ik al maanden zestien was) naar de hoeren ging naar cafés dronken een vriendin vriendinnen – heel gewoon was ik net als zij – zelfs een beetje grof, een beetje onverschillig, en ruig, en daardoor eigenlijk vooral bewonderenswaardig (met drank en vrouwen in cafés!).
Wat had ik me vergist en mezelf bang gemaakt. Alles wat iedereen om me heen voorgaf te voelen of te denken – of wat ze zeiden over anderen of de wereld – was maar praat, waren maar woorden en loze slagen in de lucht. En angstvallig had ik hun meningen bewaakt, hun woorden, hun ideeën. Maar het was niets. Want als iedereen net zo was als ik – en dat bleek nu – hadden ze allemaal diezelfde gevoelens – ook al was daar geen teken van. Ze zeiden dingen omdat anderen het ook zeiden: echt voelen of menen deden ze het nooit. En eigenlijk was het nog anders: ze wisten niet eens dat ze het niet meenden of voelden of dachten. Het was maar behang. Het waren afspraken namen en begrippen die al bestonden, die ze als het ware geërfd hadden en waarvan ze gebruik maakten als het zo uitkwam gelegenheidspraatjes: dan weer dit, dan weer dat – geen diepere grond was er voor. Alleen hun vitaliteit was echt, en meningen, ideeën vormden de bedding waarin die uitstroomde. En ik was er ingetrapt. Die heldere gevoelens, met namen die een heldere vaste inhoud hadden, bestonden niet die zekerheden over de wereld – hoe je moest doen, wat je moest zijn – het was onzin. Rommelig was alles, warrig. Je hele leven zou dat zo blijven. Grote denkers wisten dat en schreven juist daarover. Je hoefde niet alleen over hockey te praten, of sport, of over meiden en drank – en over wat je deed en durfde en wat anderen deden en durfden – of hard te lachen en iedereen aan het lachen te maken door gek te doen… Of liever, dat was niet het enige dat je kon doen. Want dit was er ook, dit was belangrijk. Mensen van waarde, serieuze belangrijke mensen praatten hierover – en ik nu ook. Psycholoog zou ik worden. Psychologie was praktisch, en vooral ook gewoon: simpele dingen over minderwaardigheidsgevoelens, verdringing of overcompensatie – Freud, Adler, Jung – en dan had je nog psychosen en neurosen – maar het waren als het er op aankwam alledaagse dingen, die ik ook stuk voor stuk in mezelf herkende. En vooral herkende bij anderen: op gewiekste wijze diagnoses stellend, of analyses gevend van hun karakter en handelingen (door het in korte tijd lezen van een overmaat aan case-histories kende ik alle feiten en alle uitvluchten) – analyses en diagnoses die iedereen verbaasden en imponeerden.
Zoiets was heel eenvoudig als het er op aankwam want eigenlijk leken alle mensen, als je een paar hoofdlijnen aanhield, sprekend op elkaar: altijd was er wel iets waars in wat je zei en als je daarna keek waarop ze reageerden, waar ze om zo te zeggen meegaven, kon je vanzelf verder gaan.
Dit was pas een manier om greep op anderen te krijgen. Nu was ik niet langer onzeker of bang: dat waren zij, terwijl ik ze analyseerde, ze aan zichzelf uitlegde. Geschokt waren ze, maar toch hongerig naar meer verbluft door alles wat ik wist en zei. En ik wist alles. Ik wist precies wat ze verborgen achter die joligheid en praatjes.
Een reusachtige voorsprong had ik op ze.