Archief: Gegevens

Wat moeten we herlezen uit veertig jaar De Revisor? Nicolaas Matsier, redacteur van 1976/1 tot 1980/3 en 1983/5 tot 1986/3, koos voor ‘het aantreden van Hedda Martens, met “Gegevens”, in IV/3′. Dat debuutverhaal uit 1977 kunt u nu hier lezen. Meer werk van Martens (uit De Revisor en De Gids) is bij de DBNL te lezen.

*

Het moet nu een kleine drie jaar geleden begonnen zijn dat steeds meer zich buiten mijn medeweten om ging afspelen. Ontstaan was al voordat ik het vermoedde – voortging met groeien, een lichte vraag stelde, zich verwijderde, omwendde, iets riep. Toenam en afboog, terugkeerde, maar naliet mij in kennis te brengen.
Mijn vrienden leken onderling voldoende ingelicht of gaven althans geen enkel blijk van het tegendeel. Misschien kwam dat ook doordat zij elkaar al langer kenden en ik hier nog maar kort woonde; daarbij was in dit huis geen telefoon. Het scheen vanzelfsprekend genoeg dat zij er meer van wisten dan ik, en aangezien ik hier toch maar tijdelijk zou blijven, alleen om mijn studie af te maken, stelde ik veelomvattende werkschema’s op, liep een groot aantal colleges, en nam alle opgegeven artikelen met grote nauwgezetheid door. Recursie, deletie, insertie. De semantiek was het, die me op het behoedzame spoor van de logische analyse bracht.
Het was aanvankelijk zeker niet de opzet, me veel gelegen te laten liggen aan dergelijke wiskundige formules. Voor de studie was dat immers geen duidelijke vereiste. Evenmin was het een kwestie van ongeweten aanleg, want het kostte veel moeite en herhalingen; en om het nieuwe en onbekende ervan was het me al helemaal niet te doen. Binnen de tot dan toe bereikte grenzen lag al meer dan genoeg materiaal te wachten, en het ging er juist nu om dit met alle aandacht te bewerken, te verfijnen, karakter te geven, zodat welke omgrenzing dan ook overbodig werd – vanzelf zou mijn wereld herkenbaar zijn, vanzelf zou ik er blijven. Het was alleen nog maar zaak, de gegeven keuze afdoende te bestendigen.
Nee, er was geen sprake van opzet, aanleg of tijdverdrijf. Er was heus wel wat anders te doen. Maar wat gedaan werd was dit, iedere avond opnieuw, ongemerkte uren achtereen: gegeven, afleiding, waarheid, geldigheid. Soms was het allemaal zo duidelijk, dat iedere gevolgtrekking al onmiddellijk door de aanvangsformule heenkeek en bladzijde na bladzijde als water door mijn vingers gleed; andere avonden stokte het al op de eerste, dezelfde, pagina, bij de eerste letterformatie, het eerste verbindingsteken.
En, of, niet, als dan. Niet-A is waar als A is onwaar. Zo is dat afgesproken, dat is de betekenis van het connectief Niet. Maar hoe kom je te weten of A onwaar is? Zie je dat, zegt iemand je dat, is dat dan niet een heel ander soort waar? Verbindingstekens knopen de feiten in een net van afspraken aan elkaar. Dat veronderstelt dat ook de feiten zelf weer zijn samengesteld uit afspraken, anders is er geen houvast, en vallen ze massief door het net heen. Als dat heel wil blijven, moet er dus veel en veel meer afgesproken zijn. Maar de logica doet een keuze en kan dan ophouden waar ze wil door met gegevens te beginnen waar ze wil. Zo komt uit zichzelf een volmaakt evenwicht tot stand. En mijn goede avonden spelen daarmee als pingpong op een glazen tafelblad.
Soms echter kaatst het ineens te zwaar, te nadrukkelijk. Het symmetrische geluid krijgt een dichte traagheid en langzaam kruipt een scheur door het vlak, breed, ondoorzichtig.
Ik zit stil, de lucht suist. Hoe kwam dat. Wanneer, om welke reden werd de toon een andere.

Er zijn veel meer afspraken, ik weet niet precies welke, maar ik weet het heel zeker. Ik voel dat in het hoofd, een vermomd gevoel dat zich heimelijk op iets veel ergers toelegt. Het gaat niet om meer, meer van hetzelfde zoals gehoord, gezien of geleerd werd, maar het gaat erom dat er een kennis moet zijn die anders is – niet groter of veelzijdiger, maar anders, onbekend, en veel te dichtbij. Niemand heeft me er ooit over gesproken en ik neem aan dat ze daar hun redenen voor hebben. Wat me wel verteld werd en wat ik de laatste jaren bijna volmaakt leerde beheersen lijkt nu opeens een starre bezwering.
Gevaar. Er is een sterk, groeiend besef van gevaar.

Maar misschien was het nog mogelijk, de redenen van hun stilzwijgen te achterhalen. Misschien had ik me de afgelopen tijd teveel teruggetrokken; er konden vaste dagen van ontmoeting ingesteld worden met ieder van hen afzonderlijk, en het café waar ze in de weekends meestal samenkwamen was ook mij bekend. Ik verzond een aantal briefkaarten (er was nog steeds geen telefoon) en begon een zorgvuldige afsprakencyclus, waarvan de regelmaat en betrouwbaarheid hen zou overtuigen van een wederzijds bij elkaar horen. Natuurlijk immers zou ik ze niet in de steek laten, het was alleen zo druk nu met de studie, veel bijwerken en lezen en inhalen. Maar als ze me nodig hadden zou ik er zijn – ze hoefden alleen maar een kaartje te sturen, lastig dat er nog geen telefoon was, maar ik zou nu echt proberen er een te laten aanleggen. Ze konden van me op aan, daar ging het om.
Al die organisatie, op den duur al dagen van te voren berekend en vergezeld van een groot aantal mogelijke alternatieven, nam zoveel tijd in beslag dat er maar weinig aandacht over kon blijven voor het onbetrouwbare andere, dat zich elders afspeelde. Maar groeiend, sluipend stelde het zich op, verborgen, om soms opeens in een trage ontzetting achterlangs naar mijn hoofd te klimmen.
Doodstil zit ik star rechtop temidden van de drukke werkzaamheden die zojuist afgemaakt of zometeen te verrichten zijn, en kijk, kijk strak naar een willekeurig deel van de kamer, een voorwerp. Hoe het zich steeds scherper begint af te tekenen, zich lossnijdt uit zijn omtrekken, ineenduikt, kijkt – Een hoog, doordringend signaal trekt alle zintuigen samen. Traag kom ik overeind, de handen plat op het tafelblad, ogen vernauwd, en pal kijk ik terug.
Dit moet nu ophouden. Laat het nu ophouden. Nu.
Daarna is de kamer, versuft van inspanning, gevuld met een nevelige rust waarin mijn plaats ongeweten is opgegaan. Er is niemand hier, alleen een gedempte waarneming. Pas een eerste, trage gedachte zet zich terug op een stoel, richt de ogen, duwt de oren open. Morgen, hoe staat het met morgen. Zakboekje, kijken. Bibliotheek / 5H koffie GN / appels / gasman, fl 17,50 klrlgn. Ik leg 17 gulden 50 klaar.

Het werd steeds moeilijker bij te houden. Toen er telefoon kwam zette ik het geluid zo zacht dat ik het meestal niet hoorde, of anders zou mijn huisgenoot wel opnemen als die er was. De dagschema’s werden steeds strakker en gelijksoortiger, en om het nu overvolle programma te kunnen blijven handhaven was het niet mogelijk de anderen nog zo vaak te zien. Ook daar zeiden ze niets van, maar ik maakte veel kleine pakjes voor hen. Ze hoefden niet bang te zijn dat ik ze uit het oog zou verliezen. – Aan hen denken gaf soms een hevig gevoel van gemis.
Of misschien was er sprake van een algemener ontbreken. Het toenemende aantal punten op de agenda liet los van zijn achtergrond, en de afzonderlijke bezigheden, hoe dicht ze ook op elkaar aansloten, verloren aan continuïteit. Het tijdsverloop haperde, een gebeurtenis liet zich moeilijk met een voorafgaande verbinden en wees evenmin vooruit naar een komende, hoewel meestal ver voor het einde van iedere ontmoeting of bezigheid een volgende al vastgelegd werd. Vrijwel geheel zelfstandig veranderde tijd in berekening, wens in plicht, handeling in manipulatie. Binnenkort zouden wij elkaar volmaakt gehoorzamen. En op dat moment zouden hun gegevens ook mij bekend zijn; dan zou duidelijk worden wat ik vermoedde.
Maar zij waren me voor. De omgeving raakte steeds meer op haar hoede; wanneer ik op de bibliotheek zat te werken zagen ze iets aan mijn handschrift, de tijden waarop ik kwam en wegging waren bekend, en ook de kleren die ik droeg, de soort dropjes waarop ik zoog. Het werd onmogelijk nog kleine veranderingen aan te brengen die niet op zouden vallen. Het begon me te benauwen, maar thuisblijven kon ook niet, want daar waren steeds andere dingen te doen, er werd aan- en opgebeld, er liepen mensen langs het raam van de voorkamer. Verreweg het grootste deel van die onderbrekingen richtte zich niet eens op mij maar op mijn huisgenoot, en misschien was het ook beter voor hem als ik me daar wat meer buiten zou houden. Elders zou ik een kleine zolderkamer kunnen krijgen waar al een tafel, een bed en twee verstelbare armstoelen stonden. Het trapgat kon met lappen afgeschermd worden, zodat mijn inwoning niemand van de beneden buren hoefde te hinderen.
Er was daar geen telefoon, en het adres wilde ik liever niet prijsgeven, hoewel dat misschien wel onaardig aandeed. Maar weer werd er niets van gezegd; aarzelend keken hun ogen over mijn gezicht wanneer ik redenen opnoemde, en later, toen alleen mijn vroegere huisgenoot me nog eenmaal per week zag, bracht hij hun groeten over en soms een klein briefje of een cadeautje.

Ze koud als de dakkamer in de winter was, met een butagaskachel die vlak naast me bromde en gloeide, zo heet was het er in de zomer die daarop volgde. Hoewel voor het raam een dicht gehaakte sprei hing waardoor inkijken onmogelijk was, drong de zon toch naar binnen, zodat het nodig werd overdag een strook rietbehang over het gordijn heen te spelden. Het was nu de hele dag donker, wat prettig was, want zo kon ik bij lamplicht werken.
Naar de bibliotheek ging ik allang niet meer. De paar boodschappen die dagelijks gedaan moesten worden omdat alles in dit soort zomerwarmte bedierf werden zorgvuldig voorbereid. De winkels waren steeds dezelfde en vlak in de buurt, maar ik raakte vaak de weg kwijt en was dan steeds blij weer terug te zijn, drie steile trappen op, en de lappen om het trapgat toegesloten. Daar konden de bovenkleren weer uit, thuis liep ik, toen de hitte mijn grote grijze werktrui tenslotte onmogelijk maakte, in een kort ribkatoenen hemd en een blauw broekje; dikke haarkrullen prikten warm in mijn nek. Uitpakken melk, wortels, tartaar. Het viel niet mee voedsel naar binnen te krijgen. Dat kostte veel overreding en een nauwlettend berekenen hoeveel waarvan, vooral wanneer het om algemeen aantrekkelijke dingen ging, die ik dan ook op den duur maar niet meer in huis haalde.
Het leek noodzakelijk zo dun mogelijk te zijn, zo min mogelijk plaats in te nemen. Niet te zwaar te worden voor het web van verbindingsdraden dat dagelijks fijner uitsplitste.

Voor het overige wordt iedere dag afzonderlijk opgebouwd uit werken, typen, studeren. Colleges krijgen me niet meer te zien, maar ik lees veel wijsgerige artikelen plus commentaren en doe mijn uiterste best ze via weerleggingen met elkaar in verhouding te brengen. Dat is vaak genoeg mogelijk; in veel gevallen blijkt het bij een meningsverschil in feite te gaan om een verschil in de vooronderstellingen. Waarschijnlijk weten zij dat zelf ook wel, maar laten ze het voor wat het is omdat er anders niets te bespreken zou zijn. Dit verbaast me wel. Andere artikelen brengen onderling verfijningen aan. Dat is interessant. Ook bedenk ik zelf heel veel, het komt in verschillend gekleurde schriften te staan. Ik begrijp telkens alles, maar de volgende gedachte lijkt steeds, elke dag sterker, het verlies van een voorafgaande teweeg te brengen. Soms blijf ik lang wakker om het niet opnieuw te vergeten.
‘s Avonds laat duw ik het raam open tegen het zware gordijnen ga met de grijze trui om me heen in het venster zitten, één voet steunt in de dakgoot. Beneden zijn achtertuintjes, de onderhuren zitten bij een waxinelichtje te praten. Het hoofd achterover tegen het raamkozijn kijk ik naar boven. Zwartblauwe hemel vol sterren, morgen dus weer aldoor zon. Maar nu niet. Nu is het donker en zoel. Van hieruit kan ik door het gordijn heen bij mezelf naar binnen kijken: lamp, tafel; schrift, glas water.
Omdat alleen ik degene ben die deze plek zo zien kan komt het uitsluitend door mij dat dit bestaat. Niemand anders weet ervan. Hiervan ben ik de enige voorwaarde.

Wanneer de vriendelijke hoofdbewoonster vertelt dat het huis aan iemand anders verkocht gaat worden geeft ze me een sleutel van haar eigen al half leeggehaalde appartement, waar ik gerust onder de douche mag, althans voor de tijd dat het duren gaat. Ik heb, zegt ze, nog zeker een paar weken.
Het is heel warm die dag, in haar keuken doe ik de was, hemd, broekje en haren. Voor zolang in een witte onderjurk met bandjes, schone krullen van wol op mijn hoofd, loop ik op mijn tenen over de brede, lichte parketvloer van haar appartement: dozen, kisten met kleden erover, een lege boekenkast waar een grote, kale spiegel tegenaan staat. Ik ga er langs, sta stil. Ik loop terug, zak door mijn knieën. Hurk tot mijn hielen, gebogen tenen zetten zich schrap. Handen plaatsen zich wijd uiteen tegen het blinkende vlak. Scherp valt het zonlicht door de lege ramen naar binnen en slaat tegen de witte gestalte voor me, werpt een net om dichte haren, vernauwt de ogen tot strakke zwarte knoppen.
– De toon van het signaal klimt hoger. Razendsnel buk ik voorover en de handen duwen terug, drukken onhoudbaar uit alle macht, tot de slag weerklinkt waarmee het beeld in stukken knapt.
Wanneer ik mijn linkerpols grijp springt de hand raar op en neer in willekeurige krampen. Het doet weinig pijn, ik kijk ernaar, het bloed fonkelt in de zon en de vingers staan vreemd stijf.
Onderin het huis slaat plotseling een deur, de benedenburen komen de trap op. Ik schiet overeind, ze mogen niet binnen kunnen. Een felle scheut door mijn arm. De kamer draait, mijn hoofd, overal geluid. Er zal geen tijd zijn om hen nog tegen te houden.

Ze willen nooit alleen naar de feiten kijken; steeds zoeken ze naar een voorafgaande oorzaak, en als die bij een dader uitkomt staan ze stil, doen een stap terug zodat de zon recht in zijn gezicht schijnt, en vragen naar verdere oorzaken, zijn redenen. Er is weinig verschil, alleen is het licht feller. Ik zeg: als glas valt, dan breekt het. Ik zeg: als een scherf een hand raakt, dan snijdt het, als het snijdt, dan bloedt het, en dat maakt vlekken op de witte onderjurk die aan moest om de andere kleren in de was te kunnen doen. Zo lijkt het misschien erger dan het is, maar het geeft niet, zeg ik, en dat ik het zelf zal opruimen. Dat ik graag zou willen dat ze hier nu weggingen. Of ze nu weg willen gaan.

Pas toen de afstand duidelijk begon toe te nemen, gingen de beweegredenen van de anderen een op zichzelf staand systeem vertonen en leek het denkbaar de eigen terugkeer in voorbereiding te nemen. In de buurt van mijn nieuwe adres was een tweedehands winkel waar ik een koperen broche kocht, en twee jurken van soepele, donkere stof die thuis smaller gemaakt of van randjes voorzien konden worden. Ook at ik ‘s avonds laat wel eens wat nagelkaas of honing, en zou er telefoon komen.

Er is steeds minder te vermoeden; mijn gegevens zijn nu bijna toereikend. Binnenkort zal ik een paar mensen gaan opzoeken, misschien zullen ze mijn jurken mooi vinden en me over van alles vertellen. Met een groot aantal van hun plannen zal ik instemmen.
Wat ik voor mijzelf te weten kwam heeft zich diep weggeborgen en is voor hen zonder herkenbare verwijzing. Hier is geen ander. Ik ben de enige.