De school in Kjalarnes (Zomer-IJsland IX)

’s Ochtends brengen we onze dochter naar leikskóli, speelschool, aan de rand van het fjord. De wijk, een dorp zonder kerk of kroeg, hoort bij Reykjavík. Aan de overkant van de zee kun je de stad zien liggen.
Binnen een paar dagen heeft onze dochter zich aangepast: elk kind dat haar nadert, hoe klein of hoe groot ook, geeft ze een trap.
Het klasje is een met drenzen gevulde bijenkorf. We leveren haar af bij de kauwom kauwende Snædís, die ternauwernood groet. Met haar ene hand scrollt ze in haar iPhone, terwijl ze met haar andere hand een speen in een dreinende mond steekt. Mijn dochter zegt: Snædís is zó lief, Snædís troost ons allemaal.
Opgewekt zwaait ze ons uit: Bless bless!
Mijn man rijdt door naar de universiteit in Reykjavík.
Ik blijf paraat, drentel rond de school, telefoon in de hand voor als onze dochter een doodsmak maakt.
Drie uur stukslaan in Kjalarnes is niet eenvoudig. Behalve het schooltje, met het dak van gras, is er de grote school, voor kinderen van zes tot zestien uit de wijde omgeving. Verder een tankstation en een bushalte – onze dichtstbijzijnde, een tweeuursdienst die je niet per fiets kunt bereiken.

Buiten wandelen kan even, maar het is ploegen met de wind van opzij. Mijn buik trekt aan me. Er staat een bankje. Ik laat me zakken en kijk naar de skyline van Reykjavík, de paar flats, de toren van Hallgrímskirkja. Ik moet toegeven dat ik hier niet drie uur kan zitten.
Het is vreemd om zonder mijn dochter rond te lopen. Even denk ik dat zij nog in mijn buik zit en ik me de afgelopen drie jaar alleen heb voorgesteld.
Ik loop naar het grote schoolgebouw. Binnen vraag ik de conciërge of er misschien een bibliotheek is waar ik kan wachten. Hij stuurt me door naar iemand die aarzelend overeind komt, door een glazen deur naar een nog hogere macht seint.
De andere werknemers hebben hun billen een paar centimeter van hun draaistoelen gelicht en slaan me gade tussen staan en zitten in.
De vrouw die de zaak komt afhandelen zal niet veel ouder zijn dan ik, maar ze komt op me over als de generatie van mijn leraren uit het verleden. Ze zegt: De bibliotheek is alleen voor de leerlingen.
Ik knik. Zoals wanneer ik achter de computer zit en iets doms heb gedaan, denk ik: Undo. Maar in de fysieke wereld is geen handeling ongedaan te maken, woorden zijn niet terug te nemen, gehoord is gehoord.
De vrouw weet wel een bank in de sporthal. Ze vist: Een uurtje?
Zoiets, blijf ik vaag.
Ze vraagt door, wat ik hier doe. Het lukt me niet anoniem te blijven – ze heeft een kind in de klas van mijn dochter.
Op naar de sporthal. Per telefoon ben ik aangekondigd, hoogzwangere vreemdeling in aantocht. Vol verwachting word ik onthaald door drie personeelsleden die niets te doen hebben en mij in slagorde, met gesynchroniseerde handgebaren de bank bij het raam wijzen, in koor roepen: Maak het jezelf maar gemakkelijk hoor!
Ik ken de bank in kwestie. Hij kijkt uit op het kleine buitenbad, dat openbaar is maar ’s ochtends gesloten. Als we hier op zondagen zwemmen zijn we vrijwel altijd de enige.
Ik installeer me met mijn cursus IJslands en wacht tot mijn schaamte zakt. De wind jaagt over het wateroppervlak, zwembadblauw. Ik heb zin om erin te springen, mijn gloeiende wangen te koelen.
Na een uur, ik heb zicht op een klok, stap ik op.
Ik bedank, duw tegen de deur – dranger en wind douwen beide de andere kant op, maar het lukt me om er met buik en al tussenuit te knijpen.
Nog twee uur te gaan.
Ik loop langs de bushalte, naar het tankstation.
Binnen staan drie barkrukken bij een raam dat uitkijkt op de glasbak. Ik weet precies hoe die glasbak eruitziet want ik heb er gisteren drie uur naar zitten kijken.
De dame achter de balie herkent mij niet. Dan zie ik, bij de vrieskist, een tweede dame, identiek aan de eerste: genen, kleding en kapsel. Ook zij geeft geen sjoege.
Mijn IJslands begrijpen ze geen van beide.
De thee is duurder dan de koffie, de dames vragen of ik het zeker weet: Kijk eens hoe duur de thee is. Toch niet liever koffie?
Ik zeg: Tea please.
Ik ga zitten op een van de krukken. Ik drink mijn thee. Ik zit boven de verwarming te stoven. Ik trek mijn jas uit, daarna mijn trui. Daarna mijn T-shirt. Ik heb een toonbaar hemd aan, ik ben op hitte voorbereid. Vanwege de lage stookkosten zijn openbare ruimtes in Reykjavík warm als ovens.
Steeds als iemand binnen komt betalen voor het tanken, klapt de deur. Dat gebeurt verbazend vaak. Na elke klap krijg ik van binnenuit een trap tegen mijn ribben, ik denk: Dit is de laatste dag dat ik dit doe.
Dat dacht ik gisteren ook.
Als ik het schooltje instap, ruik ik vis. Aan lange tafels zitten de kinderen te eten.
Mijn dochter maakt een tekening van vis etende kinderen. Zelf eet ze niks.
Omdat de andere kinderen pas tegen sluitingstijd worden opgehaald en er morgenochtend al zullen zijn als wij komen, gaat de huilende Amanda in mijn dochters beleving nooit naar huis.
Buiten op de schommels happen we van boterhammen met pindakaas en appelstroop uit Nederland. Het is niet moeilijk om het eens te worden over waar de wind vandaan komt. De bomen zijn kromgegroeid, alle paarden kijken dezelfde kant op. Schommelend wachten we op mijn man. De wind helpt. Nú er hún Grýla dauðzingt mijn dochter, Nu is Grýla dood, ze gaf het schommelen op.
In de auto vertelt mijn man dat hij een vast contract krijgt. Hij werd door collega’s gefeliciteerd. Zelf wist hij nog van niks, zijn afdelingsleider zei: O ja, je moet nog even komen tekenen.
Ik roep: Hoera!
Onze dochter wil ook iets roepen: Jesus Christ!
Ik kan niet doen alsof alle vloekwoorden van school komen, ze heeft een arsenaal in drie talen. Ik help haar herinneren dat we niet vloeken, schijnheilig zegt ze: Maar mijn pop heet Jesus Christ en ik riep hem gewoon.
Zo hebben we ook een voetbal die Holy Shit heet als het haar uitkomt. Is dat niet hoe het denken begint, achteraf pretenderen dat er verband is tussen het een en het ander? Om je gedrag te rechtvaardigen?
Als ze in bed ligt verzeker ik haar dat ook de huilende Amanda nu thuis in bed wordt gelegd door haar moeder.
Ze vraagt: Hoe heet die moeder?
Ik zeg: Dat kun je haar morgen vragen.
Ze steekt haar speen in haar mond, mompelt: En als ik dat niet vraag, dan weet ik dat niet.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.