Literatuur die loopt – nieuwe blogreeks

Het duurde niet lang, misschien een uur, mijn wandeling door het Leenderbos. Het was nog koel, zoals de ochtend van een zomerdag behoort te zijn, de heide begon voorzichtig te bloeien, maar verder was alles groen in een volle zon. Ik zag dat en ik dacht aan wanneer ik mijn vader weer zou zien en wat ik moest zeggen, hoe ik een strengere redactionele keuze kon maken bij mijn werk, of ik naar een popfestival moest met een ander literair tijdschrift, hoe ik een essay over wandelende literatuur van de grond moest krijgen.

Want dat wil ik, ik wil onderzoeken hoe de essayerende literatuur van Teju Cole en de documentaire fictie van W.G. Sebald zijn stilistische neerslag krijgt, hoe het fysieke ritme in stijl en introspectie zijn vorm krijgt. En ik wil weten hoe het met de Nederlandse wandelliteratuur zit, want dit is geen tijdschrift voor wereldliteratuur. Dat ga ik uitzoeken, en daarom mag dit wel het begin van een serie blogs zijn.

Ritme, introspectie, stijl: Alstein, Cole, Sebald

Wandelen heeft iets introspectiefs. Het is een fysieke bezigheid die ruimte schept voor een andere bezigheid: denken. Net als schrijven of lezen is het geen eenvoudige, maar een complexe handeling. Veel schrijvers wandelen, maken trektochten, critici ook trouwens. Elsbeth Etty kampeert en slaapt op driekwart matjes. Bert Natter fietst. Alstein stapt. Bij die laatste zie je dat ook terugkomen in zijn logboeken; hij is onderweg en observeert, ontmoet iemand en noteert zijn verhaal.

In de romanvorm heb ik dat recent bij Teju Cole gelezen, die zijn bijna plotloze Open stad (Open City – excerptvoorpublicatie) structureert met wandelingen. En die zijn zinnen de tijd geeft, alsof hij loopt totdat hij naar rechts moet, of links. Kort daarop kocht ik W.G. Sebalds De ringen van Saturnus (Die Ringe des Saturn, vertaald door Ria van Hengel), dat in z’n geheel een trektocht door een desolate streek in Zuid-Engeland volgt, en waarin de plaatsen die Sebald aandoet stuk voor stuk herinneren aan destructie. Bij voorkeur veelvoudige destructie, wat we onder mensen massamoord noemen, maar Sebald gaat ook in op bomen en zijderupsen. Ook zijn zinnen meanderen. Zijn wandeling begint zo:

‘Het was een dag met zeer laaghangende bewolking toen ik in augustus 1992 naar de kust reed met de oude, tot aan de ramen met roet en olie besmeurde dieselrailbus die destijds de verbinding tussen Norwich en Lowestoft onderhield. Mijn schaarse medepassagiers zaten in het halfdonker op de versleten lila zittingen, allemaal in de rijrichting, zo ver mogelijk van elkaar af en zo stil alsof er hun hele leven nog nooit een woord over hun lippen was gekomen. De onzeker op de rails voortschommelende wagen reed de meeste tijd in de vrijloop, want naar zee toe gaat het bijna voortdurend licht bergafwaarts.’

Er wordt hier nog niet gelopen, maar de zinnen zijn lang, van aaneengeschakelde zinsdelen die je in een ritme brengen, een wiegend wandelen.

Wandelen in de wereldliteratuur

Dit is geen tijdschrift voor wereldliteratuur, schreef ik. Want dat is er al, en het heet Armada. Het is een rustig, bedachtzaam tijdschrift dat zelden sensationalistisch is, of actueel – een uitzondering als het recente nummer over Chinese literatuur daargelaten -, en het gaat over literatuur. In het nummer dat ik ter voorbereiding op dit essay-in-wording las, ‘Schrijvers te voet’ (#55), leer ik dat wandelen voor schrijvers lange tijd not done was – Laurence Sterne voert wandelingen op om personages belachelijk te maken – en een romantische uitvinding is. Dat Austens heldinnen (in boeken die tussen 1811 en 1818 gepubliceerd werden) alleen en te voet bij iemand op bezoek gingen, was nog steeds onderwerp van gesprek in die boeken. Maar als Robert Louis Stevenson met een ezel door de Cevennen trekt, schrijft hij daar ernstig over.

Ook in dit nummer: Marita Mathijsen over Jacob van Lenneps tocht door Nederland, Willem G. Weststeijn over de wandelende jood, Henri Bloemen over de flaneur bij Walter Benjamin, en Hans Bertens (die ook het voorwoord, waaruit ik bovenstaande feiten optekende, schreef), over twee klassieke Afghanistan-reisverslagen. Meestal introducerend, een enkele keer diepgravend, zoals het Benjaminessay,en Dennis Kersten over hoe Stevensons wandeling in biografische fictie en fictieve biografie gevangen werd.

En er is poëzie, en proza. Daaruit komt een voorbeeld van wat ik niet zoek. Robert Walsers ‘Kleine voettocht’, vertaald door Machteld Bokhove:

‘Ik liep vandaag door de bergen. Het weer was miezerig, en het hele landschap was grauw. Maar de weg was zacht en hier en daar heel goed. Eerst had ik mijn jas aan; maar al snel trok ik hem uit, vouwde hem op en hing hem over mijn arm. Het lopen op de wonderschone weg deed me meer, steeds meer genoegen, nu eens ging het omhoog, dan weer steil naar beneden. De bergen waren groot, ze leken te draaien. De hele bergwereld kwam mij voor als een reusachtig theater.’

De zinnen zijn kort, inhoudsledig (tót dat draaien van die bergen). Ze varen eerder op het ritme van de adem dan de route, ze voelen meer dan dat ze denken. Natuurlijk, dit is literatuur, en zoals Henri Bloemen mooi onderstreept in zijn commentaar, er staat veel meer dan er staat, maar in plaats van de uitweiding kiest Walser voor de samenvatting.

Ik zoek dus weids, introspectief, meanderend wandelend proza. Suggesties zijn welkom, een volgende aflevering zal ik aan Adriaan van Dis’ De wandelaar wijden. Ook niet wat ik zoek, vanwege de stijl en omdat de hoofdpersoon van die boek wel een wandelaar wil zijn maar wordt gedwongen dat niet te zijn.