Vis (Winter-IJsland VI)

Een dorp in een fjord is een wereld op schaal. Er is een kerk, een winkel, een school. Uit de stoep steekt een geloofwaardige lantaarnpaal, maar zoals in maquettes loopt niemand op straat. De mensen doen alsof ze binnen zijn. In hun huisjes kijken ze naar afdrukken van alles wat warmbloedig is, lichtbrekingen in pixels, dieptesuggesties, digitale schaduwen. De baan van de zon, het verstrijken van tijd voltrekt zich achter de berg. De dorpelingen stellen zich tevreden met reflecties van de zon op een wolk, schuivend geel op de rotswand. Ze missen niets, zoals een Nederlander geen mango’s in zijn tuin mist. Dat je een leven zou kunnen leiden waarin je een struik een boom ziet worden, je op sandalen naar de markt gaat, een scala aan artikelen voor een habbekrats binnen handbereik, waarin je stroopwafels koopt en luchtballonnen ziet zweven, een leven waarin je geluiden hoort die je niet kunt duiden, waarin je een onbekende tegen het lijf kunt lopen, komt niet in de mensen op.

Hier is geen Reykjavík op een half uur afstand. Hier is niets. De meeste jongeren gaan werken op de grote vissersboten, zoals hun vader en hun broers. De buit wordt wereldwijd verkocht en sinds de economische crisis is de krónur zo verzwakt dat vissers de rijkste zijn van het land. Hun tijd aan wal is onvoldoende om hun loon erdoorheen te jagen. Studeren betekent schulden maken en hoger opgeleid verdien je minder. Dus waarom zou je?
Soms wordt de tunnel ondergesneeuwd en kan geen mens het fjord in of uit. De twee kleine supermarkten worden per boot bevoorraad. Hoe verder je het fjord invaart, hoe kalmer het water, hoe minder wind. De berg is een kromme arm rondom die het dorp beschermt, ze leven in de holte van zijn elleboog. Wie hier opgroeit mist die beschutting elders en keert terug naar de schaduwwereld, nafli alheimsins, de navel van het universum.
Mijn dochter is voor het eerst bij haar Amma en Afi, haar IJslandse grootouders. Afi kapt een kerstboom op een landje dat niet van hem is, maar van hem had moeten zijn. Hij heeft de sparren er zelf geplant, decennia geleden, met het oog op de toekomst. Sinds iemand anders het voor zijn neus heeft weggekaapt, kapt hij er jaarlijks een van zijn eigen bomen.
Elke ontmoeting met mijn schoonfamilie is een herhaling van de eerste. Je verwacht vertrouwelijker te worden naarmate je iemand vaker ziet, maar dat gebeurt niet. Als draagmoeder van het nageslacht ben ik in waarde gestegen maar persoonlijk wordt het nooit. Vraag ik mijn man: Hoe zeg ik dit in het IJslands? is het antwoord negen van de tien keer: Dat zegt nooit iemand.
Wie zwanger is in een vissersdorp wordt één en al neus. Er is de lucht van de vissersboot die wordt gelost, de lucht van de netten die opgehoopt op kade blijven liggen. Er is de lucht van het bloedwater waarmee de vissen na de vangst één kant op worden gespoten, water dat rood van het vissenbloed uit de slangen spuit omdat het wordt hergebruikt. De lucht die opstijgt uit de kleren van mijn jongste zwager, terug van de nachtdienst, nadat hij dat urenlang heeft gedaan. In de vriezer ligt haai, met een geur die ontsnapt zodra je de koelkast opent.
Van de vismeelfabriek is de filter is kapot. De stank hangt in het fjord. Je ruikt het smelten van de vis, het vocht wordt eruit gestookt totdat het poeder is, vismeel. Mijn man vertelt dat hij is opgegroeid in deze vismeeldamp: peningalykt, de geur van geld.
Op de dag voor kerstavond, de drieëntwintigste, wordt er rotte rog bereid. Amma kookt het in de bijkeuken, met open deur. Toch is het huis ervan doordrongen, de geur van ammoniak hangt in de melk, het brood en de kussens, in onze kleren, tot diep in mijn koffer. We vluchten naar buiten. Uit iedere open deur walmt rog.
Onder de sneeuw ligt een dikke laag ijs, je zou kunnen schaatsen over de weg. Onze dochter ligt in de slee, in dekens gewikkeld. Ze zingt dertien coupletten over de jólasveinar, die beurtelings iets in haar kous doen, de dertien nachten voor kerst. De huizen zijn opgetuigd met zoveel lichtjes, bewegende sneeuwpoppen, rendieren en muurprojecties dat het niet onderdoet voor de Efteling.
Op straat zien de broers de auto die hun ouders vroeger bezaten, stapvoets rijdt hij over het ijs. Hun eigen, knarsende Suzuki, met datzelfde nummerbord; ze trommelen op de motorkap, ze roepen: Dit was onze auto! Dit was onze auto! De man achter het stuur remt. Hij draait het raampje open, uit zijn mond komt stoom met de geur van rog.
Binnen wordt er geschaakt. Het jaarlijkse kersttoernooi dat dagen duurt. Afi, die in zijn jonge jaren internationale wedstrijden speelde, is de enige die niet meedoet. Hij schaakt niet, hij leest over schaak. Af en toe loopt hij giechelend langs. Als hij over een schouder meekijkt zie ik zoons verstrakken. Eén blik op het bord en hun vader weet de enige acceptabele zet: Einn leikur!
Wordt er met Jezus gevloekt, apporteert onze dochter gedienstig het kindeke uit de kerststal: Riep je hem?
In alle huizen is het nu zaak de vislucht voor kerstavond te verdrijven. Dat kan alleen door hem te overtreffen met een andere, minstens zo pregnante lucht, zoals die van een zwijn in de oven. Amma kerft er patronen in, een volledig zwijn, herkenbaar uit ‘mijn boerderijdieren’. Onze dochter helpt. Ze stelt me gerust: Die slaapt, mama.
Er zijn specifieke wensen omtrent het kerstweer. Het moet kalm zijn, windstil, om zes uur moet het dikke vlokken sneeuwen, traag en loodrecht. Zelf ben ik inmiddels immuun voor elke pittoreske associatie waar het neerslag betreft. Alleen de met sneeuwmachines gegenereerde dwarreling in films bezorgt me een kerstgevoel.
De inhoud van iedere maaltijd staat vast. ’s Middags eten we koude rijstepap met warme bessensaus. Er wordt door elkaar gepraat en gelachen, mijn dochter vertaalt: ‘Allemaal nonsens, mama.’ Ze bladert in een boek. Ze weet dat de plaatjes verwijzingen zijn: de echte sneeuw valt buiten, de echte maan schijnt buiten. Het echte varken ligt in de oven. Ze stuit op een klok en vraagt: Waar is de echte klok?
Ik wijs naar de muur, maar het platte uurwerk met zijn geschilderde wijzers, met zijn seconde die net zo mensgemaakt is als het boek op haar schoot, hoort volgens haar thuis in het rijk der afbeeldingen.
Is de echte klok buiten?
Ik probeer haar uit te leggen dat ze haar eigen klok is, haar eigen kleine wijzer, een schuivende schaduw over de wijzerplaat waarop we wonen. Haar schaduw heeft ze al lang niet gezien. Ik zeg:Je hebt een schaduw omdat de zon niet door je heen kan schijnen.
Wat is de zon? vraagt ze. Aan die exotische vuurbol is de gespikkelde herinnering, vanonder haar strooien hoed, vervaagd.
Mijn man kijkt met zijn broers en zijn vader naar het schaaktoernooi op televisie. Na elke zet barsten ze in lachen uit. Ze lachen hoog, ik hoor niet wie wie is.
Ik zeg: De zon komt vanzelf. We wachten erop.
Mijn dochter laat de gevleugelde kerstengelen snateren zoals de watervogels die ze kent.
’s Avonds laat, als alle kadootjes zijn uitgepakt en het zwijn verorberd, legt ze de schare te slapen met hun neuzen onder hun vleugels gestoken.
In bed fluistert ze: Ik ruik nog steeds vis.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.