Boos

Praktische bezwaren. Ik wil Nescio te lijf gaan, en denk aan Elsschot. Geen wetten, maar geneuzel in de marge zit me in de weg. Geneuzel en spuitluiers en gepruttel uit de wieg. Geneuzel over gestopte schrijvers en symbolische schrijfsters, afgewisseld met de kracht van de karikatuur, het spel met indirecte rede en de stem van de burger in de novellen van Nescio. Bakker, Verhulst, Luiselli, Peek – Van Mersbergen – Lindner – Koubaa – Stoffelsen, Nescio en de baby, zij het niet in die volgorde van belang.

Weken geleden, we waren nog niet een gezin, we waren een stel met een kind, had ik vast in mijn hoofd: ik neem de worstscène uit De uitvreter, mijn favoriet, bijt me erin vast, bijt door en probeer mijn held te onthoofden. Verwachte uitkomst: ik zou de strijd niet overleven. Maar ik heb een blog. Weken geleden ook kreeg ik Valeria Luiselli’s romandebuut De gewichtlozen op mijn bureau.

‘Romans zijn van de lange adem. Dat vinden romanschrijvers althans. Niemand weet precies wat het betekent, maar ze zeggen het allemaal: van de lange adem. Ik heb een baby en een middelste kind. Ze laten me niet ademen. Alles wat ik schrijf zal – kan – alleen maar van de korte adem zijn. Van weinig lucht.’

Ik had Nescio’s scène al eens gekopieerd, meegenomen in de trein, aantekeningen gemaakt. Eerst heb je de thuiskomst van de ik, Koekebakker, intens tevreden met een honorarium en zijn aankopen: brood, worst, thee, suiker, sigaren. Dan de entree van de hem dan nog onbekende Japi, die het zich gemakkelijk maakt. En dan zijn toeëigening van dat brood en die worst. De plot is al erg geestig. Bij het strepen had ik de onrust opgemerkt, de enorme variatie in werkwoordsvormen, directe en indirecte rede, de feitelijke mededelingen die door de context iets ironisch krijgen. Ik had iets opgeschreven: ‘Rommeltje.’

Hoe moest ik dat hard gaan maken?

Ik had zoiets al eens eerder gedacht, bij mijn wandelessay. ‘Haar eigen pad. Over de beek heen, door het kleine bos met de oeroude bomen, het steeds duidelijker spoor, de vrijgemaakte kissing gates. Het zingen van vogels die ze niet herkende, nooit gekend had, een eekhoorn. Ze liep dwars door de steencirkel heen en ging het dijkje in het moerassige land op. De kaart lag thuis, op de tafel.’ Ik geloof dat ik het fragment, uit Gerbrand Bakkers De omweg, toen met ‘onrust’ heb afgedaan. ‘Optimale variatie.’ Effectief, maar rommelig dus.

En het is niettemin een goed boek, in al zijn onbestemdheid. Dat boek is nu voor de prestigieuze International IMPAC Dublin Literary Award genomineerd. Ondanks het feit, wist een grote kwaliteitskrant uit het grootste Nederlandse literaire tijdschrift, dat Bakker niet meer schreef. Ik kan me daar boos over maken. Een ambachtsman werkt niet als hij zijn handen niet gebruikt. Voor een schrijver geldt dat niet. En geen roman? De man vertaalt, hij blogt, schrijft columns. We hebben de krant niet nodig om Bakkers handdoek in de ring te werpen! Hij schrijft!

En nu ging ik ook nog uitroeptekens gebruiken.

‘”Nu wou ik wel een stukje brood hebben”, zei i; “neem me niet kwalijk, ik geloof dat ik den weg al weet.” Hij had m’n kast al in de gaten gehad. “Kerel”, zei i, “weet je dat je worst in huis hebt?” Of ik ‘t wist. Hij kwam er al mee aanzetten. “Boterhammenworst, een ordinair volksvoedsel.” Mijn worst, mijn rijkdom, zoo even nog het onderwerp van mijn mijmeringen over mijn weelde, de worst die ik voor morgen wilde bewaren. Japi wist er raad mee. En ik moet zeggen hij vergat mij niet, hij gaf me twee plakken op elke boterham. Er was toch genoeg.’

Of ik ‘t wist! Hoe kon ik dit fijne stukje slapstick nu aan stukken zagen? En was dit wel mijn dierbaarste stuk Nescio? Hield ik niet juist ook van de melancholie, de romantiek? Kon ik niet beter voor een betere, intiemere passage sneuvelen?

Toen veranderde alles.

‘In dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes, rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte wordt ingenomen door minuscule dingen.’

Ze vliegen in een ruime baan rond de aarde heen, maar vroeg of laat treffen ze je vitaalste systemen. Onberekenbaar, onzichtbaar, onfeilbaar. Je schrijfschouder. Je literaire longsysteem. Je masculiene fulltimementaliteit wankelt, moet parttime voort.

Ik bladerde Titaantjes door. Ja. Dit raakte me meer. Dit is een verhaal in volle vlucht, een kritiek op mens en wereld die te laat is, te zwak, te simplistisch. Maar hij is gemeend. Dit is onze melancholie, tenminste op die dagen dat we de klok van tien nog horen slaan, meer dan twintig romanpagina’s kunnen lezen. Die dagen dat we dromen van het strand.

‘”… Kan jij eruit blijven?”
“Waaruit?”
“Uit die zee?”
Ik knikte van ja, dat kon ik best.
“Ik nauwelijks,” zei Bavink. “’t Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zoo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook, God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink “God.” En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ’t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar één dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje te gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ’m hebben wil. En dan komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert dat uit z’n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ’m de moeite niet waard.”
Ik presenteerde Bavink een sigaar en stelde voor naar Driehuis te gaan. Ik had trek in koffie.’

Ik kon die dagen amper zonder koffie, ja duid dat maar eens, koffielezer, monsieur Qu’bah, en als herkenning dezer dagen is wat onze literatuur verkoopbaar houdt, dan herkende ik in Luiselli dat bureau, in Nescio de koffie.

Zo’n opmerking over schrijven gaat ook over erkenning natuurlijk. Wie romans schrijft, schrijft echt. Wie het Boekenweekgeschenk schrijft, is een van de groten. Het geslacht van de Boekenweekgeschenkauteur 2015 gaat dus over miskenning. Ik maak me veel boos deze weken. Dat mag niet, want ik ben zelf een man, ik zit in een redactie vol mannen, en andere redacties hebben wel een vrouw, en dat zegt alles over wat die redactie leest en goed vindt. Waarover ze zich boos maakt. Over wíé ze leest en goed vindt.

Ik vind Luiselli goed. En Nescio. Ik had bedacht dat ik een goede lezer was, die met een goede schrijver in het strijdperk treden kon. Maar het lukt me niet. Zijn het de luiers? Is het Nescio? Ooit las ik Titaantjes en raasde mee met Bavink. Ook toen kwam ik amper op het strand. Maar de zee en de rand van het perron als de trein eraan komt, daar helpt geen linnen en verf tegen, en evenmin spoorboekjes, wat Bavink ook denkt.

‘Je moet het niet zwaarder maken dan het is, maar ik ben gewoon depressief,’ zei Gerbrand Bakker tegen Das Marketin.

Maar het lezen moet verder gaan dan herkenning en toeëigening. De strijd moet niet om personen of tijdschriften gaan, en evenmin om een DSM van de literatuur, maar om de woorden. Staan ze er goed, kunnen ze beter, missen we een komma of mag er een woord vanaf?

Dus: die zuivere, treffende Nijntje-achtige dialoog die aan Bavinks verhaal voorafgaat, wordt door hem voortgezet. Vocabulaire: ‘raar’, ‘mal’ (dat woord uit de opening van Titaantjes, had dat niet beter vermeden konnen worden hier?). Perspectief: Bavink dit, Bavink dat. Hoi hoi, wat fijn, riep Nijn. Eigenlijk doet Bavink hier wat Nescio de hele novelle doet: zijn vrienden aanduiden met hun achternaam. Dat versterkt de ironie. De gekte. Simpel. Het werkt.

Nee, Nescio’s dialogen zijn goed. Hij is goed met zijn contrasttekening: die sigaar, die koffie! Ja, hij speelt met karikaturen, er zit slapstick in, maar je kunt er niet niet om lachen, niet niet om schrikken. Het zijn de weersbeschrijvingen waarin Nescio onderuitgaat.

‘Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit ’t water te klimmen, in ’t noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok ’t laatste licht weg. Wolken waren er niet.’

‘De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.’

Pathetic fallacy ten top. Het weer, het landschap, de dingen, allemaal opgeladen met handelingen en emoties en gedachten. Levenloze fenomenen tot symbolen opgewaardeerd, mensen gekarikaturiseerd tot vertegenwoordigers van bohémien en burger – een klein oeuvre kan ook bezwijken aan overbodigheden.

Functies zijn karikaturen, posities zijn symbolen, hiërarchie heeft betekenis: de Boekenweekgeschenkauteur is een man tenzij, de onzichtbaren achter een tijdschrift zijn schrijvers en lezers, een schrijver die geen romans schrijft is er geen. Maar dat alles is geen literatuur. Dat zijn schema’s. Die maken me boos.

Japi maakt me aan het lachen. Bavink maakt me triest. Kitsch maakt me verdrietig. Je kunt er niet niet over vallen. Maar ik kan me er niet boos om maken.