Spelen met de maan (Winter-IJsland II)

We dachten dat het niet stiller kon maar het blijkt te kunnen. De beken liggen stijf over de bergrug. Boven de baai zijn alle geluidsgolven bevroren. De kustlijn is een witte, bobbelige streep, vastgevroren golfslag. De zon, laag, staat bleek op één plek. Ik vraag me af of de aarde nog draait. Er is niets te horen van het gekabbel waaraan we gewend zijn geraakt. Over de beek in de tuin ligt een ijskap. De watervalletjes hangen in trossen aan de rotswand, Grýla’s troffeeën, baarden van gesneuvelde aardmannen.
Ons uitzicht is een schilderij van een met sneeuw geverfde berg en stilstaand water. De suggestie van een rimpeling is er wel, maar het rimpelen zelf ontbreekt.

Onze dochter maakt sneeuwpoppen met neuzen van wortel, ogen van steen, met monden van tak. Ze omhelst haar nieuwe vrienden. Als de koppen eraf blijven rollen, huilt ze. Binnen haal ik de ijspegeltjes uit haar wimpers.
Het is de eerste avond dat ik alleen thuis ben. Mijn man bezoekt een concert in Reykjavík. Als een boer heeft hij eerst zijn schoenen gepoetst.
Het wordt al donker, de avond valt vroeg. Mijn dochter zit in de vensterbank en bespreekt iets met de maan. Hij komt uit de bergen om ons bij te lichten. Hij praat niet terug maar hij heeft een gezicht, dat volstaat. Hij zorgt voor eb en vloed in de tuin, soms is het strand er wel, soms niet. Terwijl we eten ziet ze hoe hij, rechts boven de baai, het water wenkt. We zingen: In de maneschijn, klom ik op een trapje door het raamkozijn. Mijn dochter probeert de maan een hap te geven, met gestrekte arm, een lepel vol sneeuwpopneus. Ze is gewend dat dingen aaibaar zijn en anders op z’n minst te slaan, maar hoe ze ook graait, de maan ontglipt haar.
Ik vraag: ‘Heb jij geen honger, maan?’
Mijn dochter zegt: ‘De maan hoort niks van mama.’
Na het eten maakt ze een tekening. Ze tekent nooit langer dan tien seconden. ‘Spelen met de maan,’ zegt ze. Spelen met een ander kind was leuk geweest maar die hebben we niet op voorraad. Ik zoek een punaise om de tekening mee vast te prikken maar vind er geen.
‘Even naar de hema,’ stelt mijn dochter voor.
Als ik haar optil om haar in bed te stoppen, wordt er geklopt. Ik schrik, ik verwacht niemand. In de twee maanden dat we hier wonen hebben we één keer de postbode op de stoep gehad met een pakje uit Nederland, de vuilnisman, die met het geweld van de Dag des Oordeels het weggetjes af komt razen en eenmaal de loodgieter, op verzoek.
Mijn dochter zingt: Zo doet een vogel en zo doet een vis.
Ik weet niet of de deur op slot zit. Ik heb niet aan bang zijn gedacht. In dit fjord is angst potsierlijk.
Zo doet een duizendpoot die schoenenpoetser is, zingt mijn dochter.
Ik heb niemand horen naderen. Ik heb geen opgeladen telefoon, de vaste is nog niet aangesloten, de maan hoort niks van me, ik roep, mijn eerste brokkelige IJslands vergetend: ‘Who is it?’
De klop wordt herhaald. De voordeur komt direct uit op de woonkamer. Een stem zegt: ‘Halló?’
Mijn dochter zegt: ‘Man. Niet pabbi.’
De man zegt: ‘Icecream van!’
IJs? Het is min elf.
Mijn dochter zet haar hiel in mijn flank om me de sporen te geven, ik zeg: ‘Nei takk!’
‘OK,’ zegt de man en hij groet.
‘Bless bless!’ roept mijn dochter.
Ik loop naar de keuken en loer vanuit het donker door het raam. Inderdaad staat daar een bestelbusje met icecream erop.
Mijn dochter: ‘Ik wil ijs.’
Terwijl ik in haar kamer zit te wachten tot ze slaapt, zie ik een rode streep verschuiven tussen deur en post. De reflectie van achterlichten die zich verwijderen van onze lap grond.
Als ik later – kind in slaap – de deur inspecteer, blijkt hij niet op slot te zitten. Aan de buitenkant zit een klink. Ik moet de deur openen om hem af te kunnen sluiten. Ik doe het vlug.
Buiten trekt de maan tevergeefs aan de bevroren vloedlijn.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.