Driemaal Jón (Winter-IJsland VIII)

De tank met ontlasting van een man die al twee jaar dood is, verzakt in onze voortuin. Twee tuinkabouters graven hem uit. Jón de loodgieter, die de hele baai bestiert, en Jón met de graafmachine, wiens boerderij we in de verte zien oplichten; allebei hebben ze baard en laarzen. Jón met de graafmachine bikt een gat in de grond en stort grind als fundering voor een nieuwe tank. Na elke lading roept mijn dochter: Takk, Jón! Ze pakt haar schep en zegt: Dit is mijn graafmachine.
Ben jij ook een Jón? vraag ik, ze zegt: Ik ben Jón-achtig.
Buiten schoffelt ze in de sneeuw, op zoek naar aardbeien.

’s Middags staat er een man met een zak aardappelen op de drempel. Het is een drukke dag. Hij stelt zich voor als Jón, de buurman. De aardappelen zijn voor ons. Hij rooit het hele jaar door, poot ze diep. We mogen zijn trekker lenen, zegt hij, om land te ontginnen. Hij is zo modderig dat het moeilijk te geloven is dat hij in Reykjavík een praktijk heeft als tandarts.
Meer nog dan de noorderlichten intrigeert het licht van de stad, dat van achter de berg op een wolk schijnt. De glinstering van bezige mensen, licht dat lonkt. De zon is er maar even. We zakken met hem mee, terug de winter in. Het fjord is vaal, achter en voorgronden schuiven in elkaar, de vulkaan siepelt. Onze longen, ogen, hoofdholten worden met blauwe nevel gevuld. Rochelend wachten we tot de wind draait. Buiten komen we zo min mogelijk, alle ramen zijn dicht.
Op eerste Paasdag zien we kinderen op de helling naar eieren zoeken. Geloven in een paashaas die eieren verstopt is hier gemakkelijker dan in een groep kinderen die ze komt zoeken. Ons dochter holt om het huis met aan haar ellenboog een mandje vol gekleurde kippeneieren; de haas kon zich geen chocola veroorloven.
Er wordt geklopt door de broer van buurman Jón. Hij brengt ons stekken van bomen. En dat we zijn trekker mogen lenen. Buiten is de wind vlijmscherp, we vragen hem binnen te komen om de deur te kunnen sluiten. Hij doet zijn laarzen uit en gaat zitten op een keukenstoel. Ik schenk thee.
Onze dochter zegt: Eg heiti Possibillity, hoe heet jij?
De man heet Þorsteinn. Om zijn huis te bereiken moet Þorsteinn over een pad vol hobbels rijden en een gammele brug. ’s Winters is het onbegaanbaar. Er is sprake van een nieuwe weg, maar omdat zijn grond vol bomen staat (struiken worden hier bomen genoemd), heeft hij de gemeente gevraagd de nieuwe weg te laten lopen over de grens van ons land en dat van buurman Jón.
De broers zijn gebrouilleerd. Hun weekendhuisjes staan op een steenworp afstand van elkaar, maar in geen jaren is er een woord gewisseld. Þorsteinn wil onze toestemming, derhalve de stekken. Broer Jón is tegen. Derhalve de zak aardappelen.
Ik ben niet happig op een rijdende auto in mijn tuin, we hebben een rennend kind. Binnen de kortste keren zullen het twee rennende kinderen zijn. Maar een pad is aanlokkelijk. Van de deur naar het strand lopen we hink stap sprong door diepe sneeuw en ’s zomers door de modder. De aanleg van een pad kost geld en de nieuwe septische tank, waar de bebaarde Jónen dagen mee in touw zijn, slaat een bres in onze reserves. Stroom is duur, we stoken op elektriciteit. De bewoners van de baai is geothermisch water beloofd, maar er zit geen schot in. Als je de vallei inrijdt, langs het kerkje dat kleiner wordt naarmate je dichterbij komt, zie je de bron stomen. Werk hebben we weinig, steeds vaker hoor ik mijn dochter zingen: Zagen zagen wiedewiedewagen, Jón kwam thuis om een boterham te vragen, vader was wel thuis, moeder was ook thuis, piep zei de muis in het voorhuis.
Diep in de baai staat een gemeentehuis, met daarin de burgemeester. Hij doet me denken aan de koning zonder onderdanen. Mijn man wordt er ontboden, bij binnenkomst wordt hem gevraagd: Ben jij de boer van Hreggnasi?
Hreggnasi is de naam van ons land: stormneus – we snappen inmiddels waarom. Volgens de burgemeester hoort een deel van het land niet bij ons huis, al staat het wel zo aangegeven op de plattegrond. Het land is destijds, toen het huis werd gebouwd, uit de losse pols gemeten en het aantal hectaren op papier blijkt minder te zijn dan de oppervlakte in werkelijkheid is. Het verschil wil de burgemeester terugvorderen, tenzij we toestemming geven voor de weg. Hij zegt: het land is van jullie als je ja zegt en het is niet van jullie als je nee zegt. Dan verkoopt de gemeente het land aan een ander.
Waar heeft die burgemeester geld voor nodig? Een gat in de weg? Kinderbijslag voor een handvol kinderen, over het fjord verspreid? Er zijn geen stoepen of stoplichten, er zijn geen bossen te onderhouden, geen algemene riolering.
Ook zonder het stuk land dat ons afgenomen dreigt te worden is de tuin vier hectare. Te veel om te bevatten. Land bezitten betekent vooral dat niemand in je uitzicht bouwt. Dat trok ons toen we hier kwamen. Maar na maandenlang vier windrichtingen in te hebben geloerd, met niets dat het uitzicht blokkeert – op die ene berg pal voor de zon na – denk ik, buiten wandelend: nu langs een bouwput te lopen, iets te zien ontstaan, werk verzet te zien worden, hamers te horen slaan, geluid dat geen gesnater is of wind. Ik mijmer: stel dat ze hier een hotel zouden bouwen, kantoren, een sauna, een autosloop. Pal in ons uitzicht? Des te beter.
Buurman Jón heeft gezegd: het burgemeestertje bluft. Een autohandelaar kan na de koop geen wiel komen terugkapen omdat hij de oppervlakte van het vehikel verkeerd heeft gemeten.
Þorsteinn heeft ons erop gewezen dat de bouwer van ons huis bomen heeft geplant op het bewuste stuk land. Volgens de wet is het zo dat een gebied waarvan het onduidelijk is wie het bezit, toebehoort aan degene die het heeft gecultiveerd.
Beide broers zeggen: poot stijf houden. Dat ze het eens zijn weten ze niet van elkaar.
Jón de loodgieter en Jón met de graafmachine doen er het zwijgen toe. Zij zijn de grootvaders die in een hoek van de kamer ochjajaja mompelen.
Mijn man heeft de burgemeester gevraagd om die landmeting eerst maar eens uit te voeren. Nu wachten we een Jón af die stokken in de grond komt steken. In mijn buik heeft een zygote zich intussen ontwikkeld tot een mens met neusvleugels, twintig nagels, een bloedsomloop. Buiten de baarmoeder blijft het winter. Alle processen wachten in bevroren staat op dooi.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.