Gezelschapsjongen

25 april verschijnt de roman Gezelschapsjongen van Bernard Wesseling, een onstuimige roman over de roekeloze, radeloze, redeloze liefde. Wij brengen het eerste hoofdstuk.

*

Ik betrapte haar op de uitvaart. 
Na veel vijven en zessen was ik toch gekomen.
‘Om de grond aan te stampen,’ had ik tegen de taxichauffeur, een prater, gezegd. 
Bij een rotonde aan de rand van de stad was ik uitgestapt. Begonnen de laan uit te wandelen, die leidde naar de begraafplaats. Veel te laat, maar zonder haast. Toen viel zij me op, onder een van de platanen stond ze, ertegenaan gedrukt, omgeven door schaduw. 
Ze was bezig door de split van haar jurk een geblindeerd been omhoog te brengen en krabde haar enkel door de panty. Ik geef toe, het gebaar dreigde even mijn medelijden te wekken.

De parasiet had schoonheid. Net als de rest van haar soort, zei ik bij mezelf. Nee, van een cultus was ze – de cultus van de huisvredebreuk. Vrouwen met onheilige dagboeken die bij het openslaan in vlammen zouden uitbarsten. Monddood, maar springlevend in testamenten. Achter de valse sluier die ze droeg, wist ik nu zeker dat haar mondhoek ironie spelde.

Ik had de drang om haar aanwezigheid vast te leggen als bewijslast. Wettelijk gezien was ze niet in overtreding. Een chantagemiddel dan misschien of beter: aan de digitale schandpaal met haar. Ik verborg me achter een heg vol kwetterende mussen. Fouilleerde mezelf, vond mijn telefoon, maakte een kijkgat tussen de bladeren. Sloot het scherm over haar persoon, als een net.
Terwijl verderop de stoet zo’n beetje richting aula begon uit te waaieren (waartussen ook mijn moeder, geflankeerd door twee dragers), duwde ze zich van de boombast af. Geboren op hakken, liep ze zonder moeite over het grind.
Wat evenmin verboden was: haar nu te schaduwen, te kijken waar ze ons heen zou leiden. Daarom besloot ik mezelf van andere verplichtingen te ontslaan. Dat was nog niet eerder vertoond. Ik was vooral braaf geweest.
Na de middelbare school had ik kunstgeschiedenis gedaan, was afgestudeerd op Oosterse kalligrafie, ik verzin het niet (mijn verwekker, de Grote Etymoloog had zich nog laten ontvallen of ik niet liever wat ‘waardevaste kennis’ wilde opdoen) en voor ik er erg in had stond ik voor een collegezaal. Jongste docent van de universiteit. Van mijn eenendertigste tot mijn zesendertigste – voorbij in een vloek en een zucht.

Volgens de statuten was het lente.
Ik smoorde in een zwart overhemd, de stropdas had ik in mijn zak gestoken. Ik bleef haar met gemak bij, verkoos het hoogpolige gras, verschanste me om de andere boom, al schuurden de broekspijpen van mijn pantalon bij het kruis zodat ik een bijna fluitend geluid voortbracht, en gedwongen was zo’n twintig meter afstand te houden. Ik volgde haar de laan uit, terwijl ze de zindering in liep aan het eind van de weg. Even stonden we stil nog – zij als alert wild, dat ergens van ophoort – alsof we overwogen toch een scène te maken, onze motieven onderzochten, ons verbeten en de kloof tussen doen en laten groeide, of om te luisteren naar een verdacht geluid, naar het koningsdrama van mijn ademhaling, waarna we verder liepen, merkbaar sneller.

Na laan, rotonde en twee straten met huizenrijen ontglipte ze me door een banketbakker binnen te stappen.

Vijf minuten later kwam ze naar buiten met een gestrikte doos onder haar arm. Ze liep kalmer nu, alsof het leven nieuwe betekenis had gekregen met wat er in die doos zat. Ik dacht een veer in haar verderfelijke stap te zien. Het begin van een ladder in haar panty, boven haar hiel. En toen, bij een zebrapad, keek ze in mijn richting.
Ik dook weg, een portiek in, en riskeerde juist op te vallen door me zo plotseling uit haar gezichtsveld te bewegen.
Stom, stom.

Het volgende moment was ik haar kwijt. Ik bevond me op een drukke winkelstraat. Een broeierige Marokkaanse jongen met zachte ogen, boos om zijn eigen verlegenheid, stootte me aan – liep snel verder. De ruit van een bushok trilde licht in zijn sponningen. Een bus draaide in, de deuren sisten open. Niemand stapte uit of in. Tenzij ik, begreep ik even uit de vorsende blik van de buschauffeur. Deel van de stoep was opgebroken. Een geel gehelmde bouwvakker verdween in een tent in de grond.
De omgeving leek erop uit me oneindig af te leiden. Ik was dan ook bang dat een levend standbeeld waar ik vervolgens langsliep, een slordige Centurion van uitgeslagen koper, een schijnachtervolging zou inzetten – toch bleef hij staan.
Maar, en dit was mijn geluk, niemand kleedde zich op deze verhitte dag in het zwart. Een tweede keer verscheen ze, nu voor een winkel. Daar bekeek ze iets in de etalage: een niemendalletje, een negligé, de mannequin of de man die haar ontkleedde.
Toen pas schoot de term me te binnen die gebruikt wordt om vrouwen zoals zij te beschrijven: schaduwweduwe. En het was even alsof ik vat kreeg op haar wezen.
Bij een drukbezocht stoplicht kwam ik zo dichtbij dat ik, een heerlijk oneerbiedig moment lang, op haar door een muur geknakte slagschaduw stond.

Voor een statig gebouw, uiteindelijk, hief ze een knie waar ze haar schoudertas op rustte en viste haar sleutels te voorschijn, de gebakdoos hing aan het touwtje tussen haar tanden.
Dit was mijn kans.
Maar voordat ik mijn voet in haar deuropening kon steken, voordat ik haar huis binnen kon dringen, werd mij nog één keer de weg versperd door een leeglopende balletschool: balletdanseressen hadden ineens de stoep in beslag genomen, binnen enkele seconden stonden ze tot midden op straat. Overal knotjes en pezige schouders, overal ranke benen en benige armen. Ze hadden zich allemaal gewend tot de artiestenuitgang waar ze net uit kwamen; een zwart vierkant gat naast een opengezwaaide ijzeren deur. Geen van hen leek mij op te merken toen ik ze passeerde, met mijn handen omhoog (om me smal te maken, te laten zien dat ik niets ongepasts deed) terwijl ze toch weken voor mij, een voor een, als wuivend graan. Ik trok een sprint, stopte, wandelde in snel tempo verder en was op tijd – ze schouderde haar tasje, klaar met het bekijken van een behulpzame envelop – om me haar achternaam toe te eigenen.

Ze woonde op stand. Ja, mevrouw had het zich gemakkelijk gemaakt. Het viel me op hoe degelijk haar gebouw was, de diepe huizen in Berlage-stijl van grote brede stenen en afgewerkte rondingen, de werkjes hier en daar. Het strookje Amstel voor de deur, de plezierboten en de villa’s aan de overzijde van de oever, ganzen op het gras, de zondoorschenen populieren.
Ik stelde me de verwoesting van haar appartement voor door vuur, hoe het langzaam maar onherroepelijk uitbrandde midden in het gebouw, een met roetbeslagen gat achterliet dat vervolgens niet werd opgeknapt maar met rust gelaten, gewoon zoals het was, terwijl omwonenden zich afwisselden, de blootgestelde woning steeds opnieuw opgeleverd in de stijl van de seizoenen.

Toen pakte ik mijn telefoon erbij en googelde op haar achternaam die Frans genoeg was om exotisch te heten. Ik zocht een toepasselijk gezicht voor haar, vond daarna haar straat met Streetview, zoomde in op haar pand, scrolde en strandde tot aan de deur van haar hal, niet verder, tot waar ik stond. Nu, hier. Onvoorbereid.
Wel aanbellen, niet aanbellen.
Ze zou vanavond al op reis kunnen gaan, dat was goed mogelijk. Emigreren, omdat alles in deze stad aan hem deed denken. En dan snel op zoek naar een nieuwe suikeroom.
In mijn herinnering begon het te regenen. Schuin het portiek in, zodat ik wel naar binnen moest. Maar het zal verzonnen zijn.

Toen ik de bel indrukte, zorgde ik ervoor dat ik mijn mond niet te dicht bij de intercom hield. Haar geluid kwam door.
Ze vroeg iets – had iets gevraagd. Ik diende te spreken, mijzelf kenbaar te maken.
‘Poststuk.’
‘Kunt u het in de hal leggen?’
‘Krabbel nodig.’
Ze drukte me binnen. Even twijfelde ik en stond met de deurknop in mijn hand en hield zo onbedoeld de deur open, als een braaf padvindertje, voor een oude van dagen die ik zag denken: akelig jong, mag alles nog eens dunnetjes overdoen.
Ik werd vriendelijk bedankt.
‘Jaja, alstublieft,’ zei ik en keek de dame of heer na. Daarna volgde ik met loden benen naar boven.

Kalm en doortastend zijn, zei ik bij mezelf.
Er zat een spion in haar voordeur. Mijn neusbrug bolde en gleed er nu doorheen, als door een vissenkom, daarna mijn oog. Dat zij mij nu zag, wist ik zeker, en was ondragelijk. Ik wilde de deur wel intrappen of er hard op beuken – maar zij deed hem ineens open zodat ik daar een poot stond te geven.
Voor ik haar kon bekijken ging ze mij voor. Ik zag alleen haar bleke arm die vervolgens een vertrek aanwees, terwijl ze zelf doorliep naar een toilet, en het idiote verzoek uitsprak of ik mijn schoenen uit wilde doen, want ‘er was net nieuw tapijt gelegd.’
Mijn sokken, wit, waren onfris. Aan de randen van de tenen zat een kleurtje. Ik bloosde ook, godverdomme. Hoe, dacht ik, hoe ga je haar eens goed de waarheid zeggen op je sokken?

Om haar niet aan te hoeven kijken ging ik bij het raam staan, met mijn handen op mijn rug (in de beste traditie van mannen-van-de-wereld die ermee te kennen geven; die pakt niets meer aan en niets hem, vooral).
Het duurde even voordat ze binnen kwam en ik me omdraaide.
Teleurstelling, in eerste instantie. Van alle gezichten die ik haar had toegedicht was dit het minst aannemelijke. Ik weet hoe dat klinkt, ik verwachtte geen hommage, maar er was niet eens sprake van zoiets als een collage van mijn verzinsels, of de vertekening van een abstractie. Nee, niets had ik goed geraden. O, een héél mooie vrouw, daar niet van. Met een ‘open gezicht’, geloof ik dat je het noemt, bruine ogen, springerig blond krulhaar, een licht uitwendige neus: haar neusvleugels stonden de kleinste glimp toe van haar zachte rode voering. (Dit alles volgens de schaamteloze oogopslag van de terugblik.)
En toen, zomaar, dit: ze opende haar decoratieve mond en liet me het lichtend spoor van een beugel zien. (Waarbij ze haar naam opzei en haar hand uitstak, die ik allebei misgreep.) Een slotjesbeugel, een mondsieraad!
Ook kwam ik erachter dat we niet alleen waren. Een statige duifgrijze poes kruiste het tapijt, staart kringelend hoog, poot voor zachte poot. Inmiddels zag ik dat we ons in een soort salonachtige kamer bevonden met varens en stoelen met hoge ruggen. Ze had een oude smaak, dat was bekend. Ze nam haar huisdier op onder de voorpoten, tilde het in de kom van haar schoot en zei: ‘De hele dag niets doen zeker, hè, dan de zon door het huis volgen.’
En hoewel wat ze zei vals gefluister was, had ze een zuiver geluid. Een stem die aanspraak maakte op een oude onschuld, lang verspeeld.
Ze begon nu zelfs over het stomme dier te vertellen – de stem klein maar vast – over hoe ze haar deelde met een autistisch meisje verderop uit de straat, dat er geen weet van had dat deze hier van een ander huishouden kwam, en de poes voor een kater hield, en haar Wammes noemde, en af en toe, ondanks herhaaldelijke uitleg van haar ouders, A4’tjes in de wijk verspreidde als ze hem kwijt was met Wammes’ signalement.
Ik weet niet of de anekdote als bewijs diende dat ze een groot hart had. Zo ja, het had niet de gewenste uitwerking op mij.
Ik vroeg me af of zij mijn vaders geur zou dragen, die van boeken en van pijptabak. Zoals hij naar haar moest hebben geroken, van bloemen, godverdomme, van droogbloemen –
Om een of andere onbegrijpelijke reden was het nog altijd vandaag.

Ik dwong mezelf aan mijn moeder te denken, met haar migraines en haar vermoedens, keer op keer door hem weggehoond met het vertoon van een toneelamateur die weet dat hij het klein moet houden, de krampachtige verontwaardiging, de geheven handen, en dan alsnog het hele goedkope pandemonium, alsof zij het was die zich onmogelijk maakte.

De Schaduwweduwe pakte haar handtas van een koffietafeltje, haalde er een etuitje uit en begon haar make-up bij te werken.
Ik wende me meteen af, alsof je niet bijgelovig hoefde te zijn om te weten dat het bespieden van dit ritueel tot groot ongeluk zou leiden. Bewust of niet scheen ze daarbij pesterig met het spiegeltje wat zonlicht in mijn oog. Ik stond op, vroeg naar het toilet. Zij wees weer, waarop ik haar vinger volgde.

Nadat ik haar medicijnkastje had doorzocht – op informatie, iets over een kwaal, een verslaving, iets wat ik haar kon onthouden of mezelf juist kon toedienen – keek ik een tijdje in het spiegeldeurtje. In een lager register dan ik van mezelf gewend was, zei ik: ‘Niemand weet hoe slecht ik ben.’

Een man en een vrouw alleen. Ik kon haar verkrachten maar dan moest ik het wel nu doen. Haar overmeesteren leek me geen probleem, ze was een kop kleiner, tenger, had een beugel.
Nu schatte ik haar gewicht in, het bereik van haar armen. De missionarispositie was uitgesloten. Ik moest tussen haar dijen vandaan blijven, waar de sterkste spieren van het lichaam zitten, een bankschroef waarmee ze mijn middel zou kunnen afknijpen. Nee, er was eigenlijk maar één manier: ik moest haar van achteren benaderen, haar armen vastpakken bij de polsen – daarmee zou ik haar lichaam kunnen manipuleren, door ze snel omhoog te trekken zodat haar hoofd naar beneden werd gedwongen – haar dan, kont omhoog, naar een bank of tafel kruien als het ware, haar armen naar haar onderrug brengen terwijl ik haar over een tafel of bank heen legde. Vervolgens hoefde ik, als ze begon te bokken of te snokken, wat ze zeker zou doen, haar armen alleen opwaarts te duwen tot de pijn in haar schouders haar zou dwingen zich stil te houden. Nu werd het lastig. Haar polsen gekruist op haar rug gedrukt houdend, moest ik mijn linkerhand vrijmaken om haar rok omhoog te schuiven, haar panty en ondergoed naar beneden, en mijn eigen geslacht vrij te maken en naar binnen te werken. Dat moest dus snel gebeuren. Ik deed mijn riem los, ritste alvast mijn gulp open.
Toen trok ik door, loos, aan een koord. Waste mijn handen met een kromgetrokken stukje roze zeep, onder een stroef kraantje dat ik zowat afbrak.

Daan Stoffelsen

Zij rechtte haar nek en vogelde haar knot los, schikte die met snelle vingers tot een wrong, dofte de dos met een handpalm, bleef me aankijken.
Ik staarde naar haar gezicht tot er geen uitdrukking meer op was.
‘Je hebt me dus gevonden, en nu? Wat wil je horen?’ ze lachte zonder tanden.
Nee, karaktermoord alleen zou niet volstaan.
Ze vroeg of ik wilde gaan zitten.
Ik bleef in positie. Maar ik stoorde me aan mijn gewonde houding: met mijn rechterhand hield ik mijn linkerarm vast, alsof ik daarnet liters bloed had afgestaan. Ik liet mijn armen hangen, maakte vuisten. Hij diende zich weer aan, de verwildering, de behoefte om haar te nemen. Die denigrerende glimlach van haar te breken, haar gezicht verwrongen te zien, die lachende ogen gedoofd.
‘Heb je een glas water?’ blafte ik.
Ze was de kamer meteen uit, ik hoorde het water in de keuken lopen. Langzaam kwam ik in beweging, stapte achter haar aan –
Dat ik onwil voelde, en weerzin, deed er niet toe. Hierdoor had het juist wat te betekenen, kreeg het lading. De nodige geilheid zou vanzelf komen. Ik sloot mijn ogen en balde mijn gedachten tot ik een natuurkracht was, een allesverzengend licht. Ik opende mijn ogen.
Daar liep ze al op mij af met haar water.
Ik mompelde nog, vrees ik: ‘Ik ben de rechterhand van de profeet die een vuist maakt.’

Er was iets verzachtends in de stem van de Schaduwweduwe die middag toen ik afdroop, onder gestamelde voorwendsels.
‘Jij bent niet half zo hard,’ zei ze, en raakte zelfs even mijn wang aan, ‘als je denkt dat goed voor je is.’ Terwijl ik mijn blik op haar wespentaille gericht hield, een sluipwesp –
Daarna liep ik twee treeën tegelijk door het galmende trappenhuis – ‘Je gulp -’ riep ze me na – en het volgende moment stond ik op de stoep een taxi aan te houden en was de zon een speelbal die van raam naar raam werd gegooid toen er een voorreed.