Kapstokken

Dit keer twee verhalen van één schrijver in de reeks 500 à 1.000 woorden. Vandaag: ‘Kapstokken’. Volgende week: ‘De vleermuis’. Van Lotte Dondorp.

*

Er was iemand in de stal geweest. Ze wist het zeker, al was er niets verdwenen of veranderd, stond de schop naast de deuropening nog precies hetzelfde als ze hem had neergezet en bewogen de staarten van de koeien in het ritme dat ze van ze gewend was. Het was een geur misschien, of een spanning bij de beesten die alleen zij kon aanvoelen.

‘Als jij weg bent stort alles in elkaar’, had ze tegen Haio gezegd. Hij ging voor haar staan (lang als een boom was hij) en hij legde zijn handen op haar schouders. ‘Als ik weg ben verandert er niets. Jij en de koeien redden het prima zonder mij.’ Ze legde haar hoofd tegen zijn borst en zo waren ze een tijdje blijven staan, haar wang drukte tegen het zakje dat ze een paar jaar eerder weer op zijn overhemd had genaaid nadat hij hem bij het hooien aan het prikkeldraad had gescheurd.
Dit was precies zoiets, dacht ze, terwijl ze middenin de stal stond en de kille lucht opsnoof en maar bleef kijken naar het bewegen van de staarten van de koeien. Het klopte niet meer, maar ze wist niet goed waarom.
‘Als jij er bent snap ik alles’, zei ze tegen hem. ‘Ik sta op omdat jij opstaat en ik weet dat ik boodschappen moet doen omdat jij het brood hebt opgegeten. Ik schraap de hoeven van de koeien uit op het moment dat jij de modder uit de stal veegt.’ Ze kon zich zijn antwoord niet herinneren. Het was vast iets geweest met ‘mens’. Alleen Haio kon ‘mens’ op een lieve manier zeggen. ‘Mens waar maak je je druk om. Jij redt je prima zonder mij.’
Er stonden drie mannen op het erf. Ze liepen langzaam om het huis heen, bliezen in hun handen ook al hadden ze handschoenen aan, keken omhoog en schudden hun hoofden. Ze zag ze vanuit de woonkamer en ze vroeg zich af waar ze de brutaliteit vandaan haalden, maar ze durfde er niets van te zeggen. De jongste van de mannen, die met de lange bruine haren onder de muts, had vroeger bij hun zoon in de klas gezeten. De man met de wijnvlek in zijn nek was Ake, de derde kende ze niet. ‘We blijven Ake groeten’, zei Haio, ‘ook al groet hij ons niet meer’. Ake had nooit begrepen dat zij en Haio niet bij de vereniging van boeren wilden horen. Dat ze het zelf wel redden, zonder vergaderingen en handige regelingen en kortingen bij leveranciers die je alleen in grote groepen af kon dwingen. ‘Hoe durft hij op ons erf te komen’, zei ze zonder haar tanden van elkaar te halen.
Door het raam waren ze nu niet meer te zien. Ze zeulde met de volle emmers voer, ze veegde de stal schoon en keek uit over het land terwijl ze haar hand op het prikkeldraad liet rusten, net naast een van de knopen, zoals ze altijd deed. Haio zocht altijd het midden, precies evenveel afstand tussen de linker- en de rechterknoop. Zij schoof de hand helemaal naar links of rechts. ‘Er steekt een storm op’, zei ze. Ze hoorde het aan de lucht en ze zag het aan de kleuren van het land. Hij was nog ver, maar hij zou komen. ’s Avonds was er hetzelfde op tv, programma’s die ze met Haio altijd uitzocht in de gids, samen omcirkelden ze de programma’s die ze graag wilden bekijken en dat zag er zo gezellig uit, die cirkels op het papier nog voor de avond was begonnen. Ze keek tot het elf uur was en ze dronk de thee die smaakte zoals hij hoorde te smaken. In bed onder de grote deken hoorde ze hoe de wind langzaam kracht verzamelde.
In de ochtend lag er sneeuw op het erf. De uitnodiging voor de dorpsvergadering kwam zoals hij iedere maand kwam en zoals iedere maand gooide ze hem ongeopend bij het oud papier. De koeien waren onrustig door de wind die steeds harder begon te jagen. Om ze kalm te maken bleef ze bij hen zitten en ze bladerde door tv-gidsen die ze nog niet had weggegooid.
In huis was het koud. De wind vond zijn weg door de kieren en ze voelde de tocht naast haar voeten op de grond. De bel ging, maar ze durfde niet open te doen. Mensen klopten op het raam, maar ze wilde niet met ze praten. Als ze in de keuken ging staan kon niemand haar zien en ze was blij dat Haio niet wist dat ze zich voor de mensen verstopte. Buiten liep ze diep weggedoken in haar sjaal. In de kleine supermarkt zocht ze de paden waar niemand stond en ze schoof de boodschappen zonder te kijken in haar mandje. Ineens een hand op haar schouder, ‘Anna, alsjeblieft. Laat ons je helpen.’ Ze keek naar het modderige water van gesmolten sneeuw op de vloer, naar de grote schoenen van Ake en naar het onregelmatige patroon van de tegels. ‘Die koeien zijn als kapstokken zo mager.’
Als kapstokken zo mager. Ze hoorde de woorden bij het slapengaan en bij het wakker worden. De storm jakkerde over het land en blies de sneeuw voor zich uit en ze wist dat het niet lang meer zou duren voordat ze niet meer aan voer voor de koeien kon komen. Met moeite bereikte ze de stal en ze zeulde met de emmers vol voer. De dieren keken haar aan met blikken die ze heel goed kende en ze knikte naar ze terug en ze sloot haar ogen terwijl ze precies wist in welk ritme de staarten bewogen.
Als ze door het huis liep: foto’s van een kind dat niet meer kwam, van een man die al langer dan een jaar niet meer bestond. Ze belde haar zus om te vertellen dat ze er niets aan kon doen dat de koeien er verwaarloosd uitzagen. ‘Ze eten en toch blijven ze zo mager. Al zouden ze elkaar opslokken, dan nog zouden ze daar zo blijven staan en je zou aan hun buiken niet zien dat er een heel dier in was verdwenen.’
De mensen kwamen nu gelukkig niet meer, ze belden niet aan en stopten geen brieven door de deur. Maar als de storm zou gaan liggen zouden ze doorgaan, zouden ze weer nare woorden als ‘kapstokken’ gebruiken, zouden ze haar wantrouwend aankijken, alsof ze lui was, alsof de koeien haar niks konden schelen.
Ze keek naar buiten. De sneeuw sloeg steeds harder tegen de ramen. De wind tilde het witte poeder op, hoog, zo hoog als het zolderraam, daar waar het dak lekte.
‘Vergeet je niet te eten?’, vroeg Haio. ‘De koeien moeten eten, maar jij ook.’ Misschien zou het lukken om nog een keer de oversteek naar de stal te maken, maar dan moest ze genoeg meenemen. Water en dekens voor zichzelf en nog een emmer voer voor de koeien. Bovenop de gevulde emmer legde ze een van de tv-gidsen. Het papier was al wat geel geworden, terwijl het toch een van de eerste gidsen was van na Haio’s dood. Ook toen waren er programma’s op tv geweest, was ze opgestaan, had ze de koeien gevoerd. ‘Ik ga naar de koeien’, zei ze en ze pakte zijn sjaal van de plank. De oude klok sloeg terwijl ze de deur achter zich dichttrok, buiten kwam de sneeuw tegen haar wangen. Ze probeerde de arm met de emmer hoog op te tillen om haar gezicht te beschermen. De deken viel, maar ze was te moe om hem te pakken.
In de stal voelde ze de warmte van de dieren. Ze schudde het voer in hun bakken en ze groef een gat voor zichzelf in het hooi. ‘Vergeten jullie niet te eten?’, vroeg ze en terwijl ze door de tv-gids bladerde maakte ze zacht smakkende geluiden om het voor te doen.