Trilveen

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte.

*

Boven op de Ben More staat een schaap, ontsnapt aan de schaapscheerders, waardoor het dier sprekend op een titanische merengue is gaan lijken; niet wit maar roze-grijs gemêleerd door de in vele regens uitgelopen rode stip op haar rug. De enorme toef wol op korte grijze pootjes kijkt me angstig aan, maar doet geen stap opzij. Dit is haar bergtop.

Ik leg mijzelf neer op het graniet en meteen word ik uitgekleed door de wind. Hier werd ook een hert geofferd. Het verdween in de steenarend en kalmeerde. Op de heenweg vond ik een reep huid op de rotsen en pal daaronder een paar wervels.

Op Mull is het landschap onderverdeeld in drie lagen. De bovenste laag, de lucht, is voorbehouden aan de vogels. Als je te dicht bij hen in de buurt komt, vallen ze aan.

De middenruimte wemelt van de hoefdieren die, als je niet oplet, je net geplante bomen opeten. Het hek stond open vannacht, maar de dieren hebben er geen gebruik van gemaakt.

De onderste laag is merendeels aan het zicht onttrokken en bestaat uit veen. Het draagt misschien wel het meeste leven. Samen met R. en Seathan meet ik de diepte van de moergrond. We hebben van de vogelbescherming een meetgereedschap te leen gekregen dat uit negen oranje, plexiglazen stokken bestaat van net geen meter. Deze peilstokken zijn met messing schroefdraad aan elkaar te koppelen. Vlak voordat de stok helemaal in de grond verdwijnt, draaien we de volgende stok vast en duwen we door, meter voor meter voor meter tot het puntje van de eerste stok op rots stoot. Met behulp van de door Seathan opgestelde tabel noteren we de meting. Bij het omhoog halen borrelt het smalle boorgat lang na. We blijven luisteren tot de peiling geen geluid meer maakt, alsof we de morsecode die het veenwater naar het heden zendt, proberen te ontcijferen.

Sphagnum, het mos waaruit het veen is opgebouwd, groeit per jaar gemiddeld een millimeter. Op een van de dertig punten in het raster dat we met een gps hebben uitgezet, meten we haast negen meter hoogveen. We kijken elkaar ongelovig aan en prikken nog eens net naast het eerste gat. Terug naar de ijstijd. Als proef op de som steek ik mijn vinger in het mos, en mijn pols en mijn onderarm glijden erachteraan. Het veen voelt warm en als ik mijn arm terugtrek, is mijn huid glad geworden van de tijdreis langs mos, pollen, insecten, zaden en neergedaalde vulkanische as die samen het afgelopen millennium hebben bepaald.

‘Ik wil de natuur niet dicteren wat is geweest,’ luidt de geheimzinnige slotzin van Elke Erbs gedicht ‘16.12’. Ik draag haar versregel met me mee. Meer dan ooit wil ik van het landschap doordrongen raken en me in de oorsprong van de plaatsgebonden taal verdiepen. Letterlijk en figuurlijk. Op het eiland hoop ik mijn schrijven op te kunnen rekken en als een zeiler (reagerend op de wind en de zeestroming), strandjutter (oprapend wat aanspoelt) en visser (sorterend wat er in het net komt) nieuwe woorden te vinden. Vandaag zijn het er vier: volle moer is een nog niet ‘aangesneden’ veengebied. Alvorens veen ontgonnen kan worden, moet men eerst alle plantengroei verwijderen. Een nog met lang heidekruid of gagel begroeid veengebied heet rauwe moer en dan bestaat ook nog de gezonken moer, onder water en de gezeten moer, boven water. Ik wrijf in mijn handen.

(Noot van de redactie: literair tijdschrift Raster publiceerde in 2004 zes vertalingen van Erbs gedicht. Willem van Toorn vertaalde nog vier gedichten.)