De Berenjager

‘Eindig de dag altijd met muziek.’ Die tip domineert het verhaal ‘De Berenjager’ van Lotte Dondorp, nieuw in de reeks 500-1.000 woorden.

*

Ze noemen me De Berenjager. Ik weet niet wanneer ze me voor het eerst zo noemden, of wie ermee begon. Misschien was het Lewis, misschien was het Jonathan. Het maakt niet uit, misschien was het Malcolm wel. Ik staar uit het raam naar de langgerekte bomen in het bos. Het herfstbos zouden we het nu noemen.

We wandelen, de neuzen van onze schoenen door de dikke laag bladeren. Armen om elkaars schouders. Kleine Lewis met zijn rode broek. Jonathan met zijn haren in een staart. Malcolm die altijd net iets te langzame stappen zet, die we mee moeten sleuren in onze slinger.
Handen tegen het raam. We lopen niet door het bos. Ik sta naar de bomen te staren. En ik sta hier alleen.
‘Ik moet naar het bos’, zei ik tegen haar. ‘Ik word gek in de stad’. Ik kon er niet tegen dat we die droom niet deelden. Boswachter worden, kinderen krijgen. We deelden hem niet, maar we gingen. En de jongens leken op mij.
Ik heb ze muziek leren maken, al vanaf dat ze heel klein waren. Malcolm koos het eerste instrument. Piano. Toen mocht Jonathan. De fluit was voor Jonathan, dat wist ik van tevoren al. Lewis wilde alleen maar zingen. Ik speel gitaar, zo is het altijd geweest. Het haardvuur brandt en we spelen. Malcolm en ik drinken van de whisky. Jongen met de rustige ogen. Malcolm die niemand verraden kan.
’s Ochtends vroeg komt Lewis met een stapel vol hout in zijn armen uit het bos gelopen. Hij zou nu tevoorschijn kunnen stappen, zomaar ineens verschijnen aan de bosrand. Pijnlijk nutteloos is de hand is die ik opsteek, leg hem bovenop mijn hoofd. Wat doet het ertoe, er is niemand die me zien kan. Malcolm, Lewis en Jonathan. In die volgorde spreek je het uit. Terwijl Lewis toch de jongste is.
Lopen ze nu ook ergens tussen de bomen, in een ander deel van het land, in een andere staat misschien? Praten ze over De Berenjager?
Als er tranen waren, vroeger, dan legde ik ze niet in bed, las geen verhaaltjes voor. ‘Je weet wat je doen moet’, zei ik tegen ze. Ze stonden op en liepen naar hun instrument. Lewis ging rechtop zitten en begon zachtjes te zingen. ‘De geluiden wachten altijd ergens op ons’, zei ik. ‘Ze wachten tot we met ze willen spelen. Zonder ons is het stil in het huis. Zonder ons zijn de liedjes nergens.’
Ik doe deuren van kamers open. Ik ga onderaan de trap staan en ik roep. Mijn stem doorzoekt de lange gangen boven en komt terug. Alles is leeg. En de geluiden zijn verdwenen. Het huis was voor de instrumenten en de muziek. In het bos was het lopen, rennen, praten, lachen. Drie jongens op een hoopje tussen de bladeren of de sneeuw. Dikke jassen, modderschoenen en donkerbruine haren. Ook toen ze er niet meer was. Met Malcolm hakte ik het hout, de geweldige zwiep met de kliefhamer achter zijn rug, de manier waarop het houtblok in twee delen uiteenviel. Het licht achter de ramen binnen, het spel dat Lewis en Jonathan ongetwijfeld speelden. Schapenbotjes op de tafel gooien.
Steeds opnieuw, steeds opnieuw. Scoretabellen in het tafelblad gekrast. Ik ga er met mijn hand overheen. Dit was Lewis, dat was Jonathan. Jonathans mes kerfde dieper.
Het lukte, het lukte meestal. Ze maakten plezier, en ze waren maar weinig bang. Ze dachten er lang niet altijd aan. De grote ogen waarmee ze in de laatste maanden langs ons heen leek te kijken, de vermorzelende spanning waarmee ze haar kaken op elkaar hield. Ik wil er niet aan denken, maar ik moet, altijd, nog steeds. We vroegen of ze mee ging rennen in het bos.
Ze wilde niet meer naar buiten. Moeder met rode haren, vrouw met rode haren. Lewis die altijd moest huilen als zij moest huilen. Ze wilde niet meer naar buiten. Toen ze toch naar buiten ging had ik het moeten begrijpen. ‘Maak muziek’, zei ik tegen de jongens.
‘Eindig de dag altijd met muziek.’
Nu druipen de regendruppels over het raam en alleen maar de stem van Lewis in mijn hoofd, Lewis die dat zachte liedje van Paul Simon zong.
Ze wilden nooit meer in de tuin zitten. Ook niet als het het lentebos was. We namen het zandpad, linksom, we ontweken het donkere water in de verte dat je kon zien liggen vanuit de tuin. En als we in het bos waren, renden we het eerste stuk. Sloegen de armen om elkaars schouders en begonnen weer langzaam te lopen. Zo ging het, en het ging best.
Handen tegen het raam, zie ons lopen over het bospad. ‘Buren’ is hier een woord voor mensen die kilometers verderop wonen. ‘Dag buurman, dag jongens.’ We groeten terug. Soms noemen ze me geen buurman, maar boswachter. ‘Dag jongens, dag boswachter.’ En even die stilte, die blik die ons opneemt. Ze kunnen maar op één manier naar ons kijken. Misschien kijken we maar op één manier naar onszelf.
Die dag dat ik het paard kocht voor Jonathan, omdat ik merkte dat zijn lachen minder werd: misschien was dat de eerste dag van de verandering. Hij noemde het Mathieu. Soms nam hij Lewis achterop op een van zijn lange dagtochten en Malcolm en ik sjokten samen tussen de bomen. Het takje dat hij van de grond pakte en dat hij maar tussen zijn vingers bleef ronddraaien. Ik zie het nog heel scherp voor me, maar ik wil ons niet dat pad zien aflopen, ik wil niet aankomen bij die open vlakte, bij de zandverstuiving. Ik wil niet horen wat hij toen zei.
‘Lewis en Jonathan zeggen dat het door jou kwam.’
Leun met mijn hoofd tegen het glas en staar naar de langgerekte bomen.
Misschien kun je niet gelukkig zijn na zoiets. En toch denk ik dat we het waren, een paar jaar, verdoving. Totdat iemand wakker werd. Tot Jonathan met denken begon.
Malcolm keek me verdrietig aan en vroeg of ik een antwoord had. Ik schopte in het zand, maar in zand kun je niet goed schoppen. We liepen terug met de armen om elkaars schouders. Voor het huis stond Mathieu op ons te wachten, en hij sloeg dezelfde ogen naar me op. De dagen doorkomen en zo min mogelijk aan die ogen denken. Dat is waar het nu om draait. Het herfstbos het winterbos zien worden en wie weet ook nog het lentebos. ‘Dag boswachter.’ De stiltes die de jongens de laatste weken aan tafel lieten vallen. Het lichte wegtrekken van Lewis als ik zijn schouder pakte. Ik weet dat ze samen zijn, dat ze veilig zijn, dat Malcolm erbij is. Zijn blik van die laatste avond, die ik nu zo veel beter begrijp. Ik moet Berenjager, ik moet.
Ik doe de deur naar buiten open en hoor de vogel die precies weet hoe laat het is, welk seizoen het is, die daar zijn klanken op afstemt. Ik zoek nog altijd naar het woord voor die geur in de herfst als het koud begint te worden en je wangen rood zijn als je buiten bent geweest.
Even in die andere werkelijkheid en daar heb ik het wel op tijd gezien. We blijven niet in dit huis, we gaan terug naar de stad. Herrie om je heen, en elke dag een duidelijke plek om naartoe te gaan. Ze hangt uit het raam van een bovenhuis en snuift de avondlucht op, zwaait naar fietsers. Ze is mooier dan ik wil dat ze is. Ze is vrolijker dan ik ooit zal kunnen toegeven.
Ik trap de modder van mijn laarzen. Binnen brandt het vuur. Maar de jongens en de schapenbotjes zijn uit mijn huis verdwenen. De fluit is weg, de stem van Lewis is weg. Mathieu is weg. Alleen de piano staat er nog. De dagen die nu allemaal hetzelfde zijn. Ik sla een toon aan en denk aan de brede schouders van Malcolm, die zo rechtop en rustig op de kruk zaten. Eindig de dag altijd met muziek, zeg ik tegen mezelf. Maar het lukt me niet meer om te luisteren.