Deze week gelezen: Cynan Jones, Charlotte Van den Broeck

Cynan Jones, Charlotte Van den Broeck: de redactie las een dwingend trage, beeldende roman met geconcentreerd uitgebeend indrukwekkend proza, en een charmante essaybundel over het maken en het falen.

*

Jan van Mersbergen: Cynan Jones, De wetten van water

Er zijn schrijvers die me direct een warm overwinningsgevoel geven zodra ik hun nieuwe boek in handen krijg. Een daarvan is Cynan Jones. Net verscheen van hem De wetten van water, een verzameling verhalen die afgelopen zomer als afzonderlijke delen op de BBC radio zijn voorgelezen en samen een roman vormen.

De bladspiegel met de kenmerkende witregels is onmiskenbaar Cynan Jones. Net als in De burcht en in het fenomenale Inham zorgt zijn manier van het opdienen van korte brokstukjes tekst ervoor dat mijn leestempo drastisch omlaag geschroefd moet worden. Iedere korte alinea van twee of drie regeltjes is even ademhalen. Opnieuw lezen. Langzaam een besef krijgen van de beschrijvingen, de handeling, stukjes verhaal, beelden. Dat is dwingend.
Dat werkt goed als de bladzijden opgebouwd zijn uit die beelden, uit flarden. Dat vormt het boek zich in het hoofd van de lezer.
Jones schrijft op bladzijde 25:

‘Het gaat altijd om het beeld van iets, in de meeste hoofden.’

Hij kent zijn eigen kracht, en de kracht van taal, met weinig woorden.
Als er te veel vergelijkingen gebruikt worden, zoals in het eerste cursief gedrukte hoofdstukje, dan worden de beelden inwisselbaar en herhalend. Dan ‘heerst er een stilte als na een hevige windvlaag’, dan ‘wordt het licht sterker, alsof het in volume toeneemt’, dan ‘knijpt ze in zijn hand, alsof ze de aarde tot stilte maant’, dan is de droom ‘als een droge mond’. Alles wordt vergeleken, en dat is wat veel. Het geeft de lezer het idee dat handeling en verhaal er niet meer toe doen en we poëzie aan het lezen zijn.
Nu spelen het verhaal en de personages geen traditionele rol in het werk van Jones. De tekst is geen film, het is een trage videoclip: veel beelden in korte tijd. Veel sfeer.
Dat werkt goed als iedere korte losstaande alinea ook beeld en sfeer heeft. Als er zinnetjes tussen staan die eigenlijk een dialoog zijn, zoals al snel in het boek gebeurt, dan lijkt het wit alleen de bladzijden op te rekken:

‘Ik kan wel komen,’ antwoordde Branner. Het was redelijk dichtbij. Aan de andere kant van het spoor.

‘Laat het geschut van de trein het pakken,’ zei de brigadier.

Branner voelde hoe het oude litteken op zijn kaak lichtjes aan de voering van zijn capuchon bleef haken.

‘Nee, ik ga wel.’

Het zal een dier zijn, dacht Branner. het hoeft niet onnodig te sterven.

Alleen de middelste alinea met het litteken en de voering biedt een beeld en een omschrijving en focus. Het vertraagt, het isolement van de zin legt nadruk op litteken, kaak, jas. De vorm is functioneel. De rest kan in elkaar geschoven worden zonder dat de tekst daar minder van wordt, sterker nog, het tempo mag in zo’n dialoog best omhoog.
Moeilijk uit te maken trouwens waar dit fragmentje van vijf korte stukjes over gaat, en dat doet er eigenlijk ook niet toe. Langzaam krijgt de lezer wel een idee van wat er speelt. Het gaat mij erom dat de stijl met die witregels soms ijzersterk is, zoals met die voering, die voel ik nu nog, maar soms ook een zwakte, zoals bij: ‘Nee, ik ga wel.’
Ik vertrouw Jones dusdanig dat ik verder lees, want ik weet dat de beelden en het gevoel de bovenhand zullen krijgen. Maar het lezen vraagt dus wel wat: rust, adem, geen afleiding.
Dan kom ik bij iets meer gevulde, iets beschrijvender dubbele pagina’s, en dan leef ik helemaal op.

Er hing een geur van nat metaal en steen.

Niet al te ver weg kokkerde een fazant, klapperde met zijn vleugels, zich gewaar van de naderende trilling in de lucht.

Opgaan in lucht, terwijl de regen zijn kortstondige beeltenis uiteendreef.

Met dank aan vertaler Jona Hoek voor het woordje ‘kokkerde,’ mij onbekend maar als ik aan een fazant denk weet ik precies wat hij bedoelt. Deze drie stukjes staan in een andere volgorde op bladzijde 19, en ik heb ze niet voor niets hier herhaald met de fazant in het midden. Soms lees ik de alinea’s op een bladzijde in een willekeurige volgorde. Bij beeldende kunst maakt het niet uit naar welke wand in de museumzaal je het eerst kijkt.

Het verhaal: zeer actueel. In het eerste hoofdstuk nadert een trein. Het verhaal gaat om water. Een trein moet water naar de stad vervoeren. Water is een schaars goed. De spoorlijn is kwetsbaar. Aanslagen dreigen. Daarom wordt er een enorm dok gebouwd waar een ijsschots in past. Huizen moeten wijken, een soort metrolijn zoals in de jaren zeventig in Amsterdam, maar dan een waterweg voor ijs.
Hadden klimaatactivisten maar de beeldende kracht van Cynan Jones. Konden ze in hun slogans (‘Liever groen dan poen’) hun zorg en angst verpakken zoals Jones dat doet, en toch met beide benen op de grond blijven, zoals een van de vertelstemmen, een man die aan het betonnen dok werkt en zegt dat er in iedere kubieke meter beton 150 liter water zit. Het beton dat het water moet vasthouden bestaat voor een deel uit water. Dat is de nuchterheid en de realiteitszin die vaak in het klimaatdebat ontbreekt.
Jones laat Londen leven, door schaarste op te voeren. De ijsberg is de oplossing. Het is klimaat-science fiction, en toch zeer aannemelijk. En gericht op kleine mensenlevens. Want hoe maak je een enorm ingrijpend maatschappelijk probleem behapbaar voor de lezer op een manier die de lezer raakt?

Jones zoomt in. Er is een tekort aan water, drinkwater, kraanwater. De man die aan de betonbak werkt ligt in bed met zijn vriendin en haar dochtertje. Buiten hebben kinderen de hoofdwaterleiding gekraakt. Het meisje speelt met zijn haar, dat droog en stoffig is. In een klein tussenzinnetje laat Jones deze verteller zeggen dat het meisje zijn haar ‘omwikkelt zoals mijn eigen kinderen deden’. Wordt even terloops gezegd, focus op een meisje en het haar van stiefvader, het beeld van het gezin wordt groter.
Buiten spettert het water. Er wordt gezegd dat ‘het stof aan de kant van de straat zo droog is dat het waterafstotend is’. Weer zo’n sterk beeld, weer de stad als onder een microscoop. Druppeltjes water in het stof.
Dan:

‘Zelfs met de extra watermuntjes die we hebben als deel van ons loon, wij arbeiders, is het onmogelijk om ons haar fatsoenlijk te wassen.’

Het systeem, de schaarste, het werk, het stof, het water, iemands kapsel, de handen van een stiefdochter. Alles komt terug op één enkele bladzijde in een stuk of zes korte alinea’s. Keer op keer ontneemt Jones de lezer de adem met zijn geconcentreerde uitgebeende indrukwekkende proza.
Het enige wat stoort is de diversiteit van de vertellers en hoofdpersonen die het moeilijk maken in deze veelheid van stemmen één roman te herkennen. De remedie: het leestempo nog verder omlaag brengen en herlezen, iedere bladzijde gewoon nog een keer lezen, om dit proza de kans te geven dit diep tot je door te dringen. Die poging wordt beloond.

Koppernik gaf De wetten van water uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Charlotte Van den Broeck, Waagstukken

Twee overeenkomsten, Jan, tussen jouw boek en het mijne van deze week: ik keek heel erg uit naar Waagstukken, waaruit we al een stuk in ons Periferienummer publiceerden, en water is het terugkerende element. Maar dan hebben we het wel gehad, geloof ik. Van den Broeck ging op zoek naar falende architecten die zelfmoord pleegden toen bleek hoe ze gefaald hadden. Een geweldig uitgangspunt, dat duurzame mislukking, niet zelden lachwekkend maar ook vaak tragisch, verbindt met bonte levensverhalen; dat geankerd in beton, baksteen en staal diep in de psychologie van kunstenaars kan reiken.
Een gewelddadig uitgangspunt ook; regelmatig wordt de jonge dichteres bezorgd toegesproken dat ze zelf niet ook de daad bij het onvolmaakte woord moet voegen. Dat 113-element geeft Waagstukken gewicht en ernst – en Van den Broeck ontsnapt daar niet volledig aan, waardoor ik dit boek in porties moest lezen, over enkele weken verspreid.

Dat gewicht, laat ik dat nu maar eerst benoemen voor ik bij de geweldige elementen van het boek kom, zit hem in het ronduit romantische wereldbeeld dat Van den Broeck tentoonspreidt, gecombineerd met een bloedserieuze benadering van de architectuur – waarbij het beeldmateriaal beperkt blijft tot vage polaroids – en een filosofisch doordenken van kunstenaarschap en zelfmoord. In een van de laatste essays schrijft ze:

‘Ik geloof dat dat schot een autonoom intentionele handeling was. Ik geloof dat Kempf de trekker overhaalde met de bedoeling om dood te gaan, meer dan dat het hem om de consequentie ervan, “het dood-zijn” te doen moet zijn geweest.
Eigenlijk voel ik ontzag voor de onverantwoorde manier waarop Kempf in het leven stond. Door een totaal op zichzelf gerichte houding lijkt hij nooit de gevolgen van wat dan ook te hebben gedragen, simpelweg omdat ze hem niet interesseerden.
Zelf probeer ik bij alles wat ik doe krampachtig de gevolgen te overzien.’

Dat krampachtige, maar ook het obsessieve en het streven naar iets volmaakts, komt regelmatig expliciet naar boven in het boek. Er staat dan: ‘Toen het schrijven aanving, of eigenlijk: toen wat ik schreef gelezen begon te worden en daardoor voorzichtig enig bestaansrecht kreeg, wist ik het heel precies: ik heb te veel. Het kan niet allebei, schrijven en een heel leven, er moet iets kapot.’ Ik vind dat eigenlijk minder interessant. Ik begrijp dat het gemeend is, maar ik vind ook dat het grote woorden zijn die, inderdaad, kapot moeten om menselijke, concrete literatuur te worden.

En die is er ook in Waagstukken. Want natuurlijk zijn sommige van die zelfmoorden mythevorming, architecten sterven ook in bed, vanzelfsprekend functioneren hun gebouwen soms gewoon ook, en blijkt de zoektocht overbodig. Maar ook de projecten zelf. Er is een Amerikaanse golfbaan, een perfecte golfbaan, die verboden is voor gewone stervelingen, en waarvan de maker zelfmoord pleegde omdat het gras telkens doodging. Tragisch, maar ook geestig. Het verhaal van een ingestorte filmzaal in Washington D.C. ontleent zijn kracht dan weer aan het perspectief van een passerend huisarts dat Van den Broeck leent: je bént in de fatale sneeuwstorm (het dak kon zoveel sneeuw niet aan), je ondergaat het rampweer.

En heel mooi verweeft Van den Broeck zwemscènes door het boek. Het opent met een zwembad in Turnhout dat meer dicht dan open is door allerlei mankementen, in Oostende is ze met Koen Peeters voor een heel ander gebouw en herinnert ze zich dat ze niet in zee konden zwemmen (te koud). ‘Vandaag gaan we van armoe dan maar binnen zwemmen in het zwembad aan de Koninginnelaan. Mijn broer zal hier een aanzienlijk grote lap huid van zijn rechterknie verliezen aan het uitsteeksel van de waterglijbaan.’
En in Napels bezoekt ze een strand dat een plaatselijke architect bedacht had voor een badplaats: ‘Als ik aankom in Bagnoli voelt het badpak onder mijn kleren dwaas. De lucht heeft een gestikte geur. De mengeling van polyester en lycra nijpt in mijn billen. Het strand, bezaaid met afval, ligt vlak aan het oude industrieterrein.’

Van den Broeck thematiseert niet zozeer de zelfmoord, alswel de mislukking. Haar onderzoek faalt, haar relatie faalt, de gebouwen falen, de architecten slagen er zelfs soms niet in heroïsch te sterven. Zelfs bij het zwemmen, wat toch vrijheid zou moeten geven, wordt ze gestuit. We kunnen wagen, maar het gaat maar al te vaak stuk. En dat levert een charmant boek op, geweldig vormgegeven ook met wat ik een open ruggetje zou willen noemen: de katernen zijn zichtbaar gebonden met blauwe, bruine en witte draden, er is geen kartonnen rug. Blijft fantastisch openliggen en wijst je op het productieproces. Een charmant boek dus over het maken en het falen.

De Arbeiderspers gaf Waagstukken uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.