Deze week gelezen: Uphoff, Caspers

Simon Caspers, Manon Uphoff: de redactie las een aandoenlijk verhaal met uiteenlopende sterke personages, en een indrukwekkende roman die tast naar de gruwelijke werkelijkheid van misbruik.

*

Daan Stoffelsen: Manon Uphoff, Vallen is als vliegen

Het is nooit een goed teken als de eerste persaandacht voor een boek uit interviews bestaat – als het echt geweldig is, begin je toch met een vijfballenbespreking-over-twee-pagina’s? Maar bij Manon Uphoffs nieuwste, zes jaar na De zoetheid van geweld, is het niet onzinnig. Vallen is als vliegen is fictie die heel sterk tegen de werkelijkheid hangt, een werkelijkheid van misbruik, van incest, van trauma. Het zijn simplificaties die de schrijfster zelf vermijdt in de roman, en dat werkt – moeilijk om superlatieven bij zulke onderwerpen te gebruiken – echt geweldig.

‘De schrijfster kietelt je, ergert je, stelt je maar kort op je gemak en sleurt je mee in geschiedenissen van familie en geweld, van geluk dat niet zonder haat kan,’ schreef ik in 2013 over haar verhalenbundel. Ook nu haalt Uphoff je aan en werpt je van zich af, je vliegt, je valt, het kabbelt maar kort en dan hamert ze je diep in de tragische geschiedenis van de vier dochters Holbein. Ze introduceert de dader heel netjes:

‘Mijn vader, HEHH, Henri Elias Henrikus Holbein, amateur-beeldend kunstenaar, gesjeesd seminarist, gelovige en (ex-)gevangene, werd hun stiefvader, jaren voor hij ons, de jongsten en nakomertjes, zou verwekken en zich via avondstudies zou opwerken tot wiskundige, wetenschapper, statisticus; tot een gerespecteerd burger en pater familias met een uitstekende baan.
Hij was tevens een getroebleerde, diep beschadigde man (ik kan en durf dat nu te zeggen) met driftaanvallen, die een ongepaste uitweg zocht voor al zijn emoties en verlangens, pijn en krenking bij zijn (stief)dochters.’

Maar gedoseerd of niet, het ongeluk dringt diep door. Zo lees je er bijna overheen, zoete smaken en dan:

‘Hoe het weefsel van het eigen bestaan, de codex van het eigen brein te ontrafelen en doorgronden? Nog onbewust van wat op een dag ondraaglijke herinnering zal worden: niet de mond die zich eender leert sluiten om wat wordt aangeboden, een wafelijsje van Jamin, een gesuikerde en magisch verkleurende toverbal of de Holbein-penis (en, mogen we wel zeggen, met een verbluffende allure en een waar “natuurlijk” talent).’

Ja, het gaat van een enkele opmerking, even tussen haakjes, naar een afstandelijke beschrijving, om maar te onderstrepen: dit is echt, het is fysiek, het is vies.

‘En de gestage, krachtige maar eenzijdige ontwikkeling van het observatievermogen. Bijvoorbeeld voor de (blauwgrijze) eenoog van de priapus in diens lichtblauw textielen omhulsel, met bij mannelijke, niet-testiconde zoogdieren een buiten het lichaam hangende huidplooi (zakje) waarover in The Concise Gray’s Anatomy te lezen staat: “dun van huid, bruin- en of bruinroze, gerimpeld, bezaaid met vetachtige follikels en enkele kroezende kringelende haren”.
Ik herinner me een gummiachtige weerstand en met enige regelmaat ook een eigenaardige en opvallende verandering, die in de materiaalkunde ook wel faseovergang, fasetransitie of fasetransformatie wordt genoemd, gerelateerd aan minieme variaties in druk en temperatuur.
In mijn mond de smaak van gluton.’

Het is stelselmatig: overdag is HEHH een lieve vader, ‘s nachts bezoekt hij als de ‘Minotaurus’ de (stief)dochters in hun kamers. Hij koopt ze af, met ‘het zoete zwijggeld’, hij geeft ze het gevoel dat ze speciaal zijn – en tegelijk dat dit niet iets vreemds is. Op één pagina gaat Uphoff van een ode aan de mensensoort naar de nacht – ‘Kijk, iemand legt een hand laag op een rug of venusheuvel en gehoorzaam openen zich de dijen.’ – naar de dag – ‘En tijdens dit dove opgroeien zijn er toch ook de troost en het plezier van het bijzondere, het doodgewone.’

Het is stelselmatig, bijzonder en gewoon, maar het staat naast een verder onbezorgde jeugd, en die dubbelheid geeft de roman zijn spanning. Uphoff wil niet van álles afscheid nemen. ‘Zou iemand me op een dag vragen wat ik probeer te begrijpen en doorgronden […], wat ik wíl met deze geschiedenis waarvan ik onderdeel ben,’ schrijft Uphoff dan ook, dan zou ik zeggen dat het een voortdurend onderzoek is naar wat “thuis” betekent, en voor wie. Wat het is, wás en in de toekomst zou kunnen zijn. Om eraan toe te voegen dat ik daarvoor mijn huis, de pathologie ervan, moet uitbeelden en oproepen, in heel veel verhalen en in een (ritmische, rituele) herhaling die lijkt op die van fractalen. Als de puzzel die het was, een labyrint, de donkere kant van de maan.’

De kracht van deze roman zit in dat zoekende, het wisselende en nevenschikkende, het herhalende, tastend naar de gruwelijke werkelijkheid zonder die gruwelijk te noemen want je kunt het navertellen. De kracht zit ook in zinnen die kromstaan van de spanning, relativeren wat niet gerelativeerd kan, en die vloeien. Verdomde indrukwekkend.

Uitgeverij Querido gaf Vallen is als vliegen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Simon Caspers, Destiny

Martijn Simons en Casper Vandeputte schreven onder het pseudoniem Simon Caspers een roman – Destiny – over een oud-tennisprof die na het overlijden van zijn zus voor haar dochtertje moet zorgen. Eenvoudig en slim gegeven, opvallende hoofdpersoon – want sporters komen zelden voor in Nederlandse romans, en een kalm verhaal, gegoten in een rustige vloeiende stijl.

Bij een boek dat door twee schrijvers is gemaakt vraag ik me altijd af: wie schreef welke zin? Ik ken het werk van Simons, dat van Vandeputte niet. De lange zinnen met de vele komma’s, zijn die van Vandeputte? De terloopse vermelding van het voorbije tennisleven van hoofdpersoon Diederik, is dat van Simons? Ik hoef daarop geen antwoorden, tijdens het lezen stel me mezelf wel steeds die vragen.

Dat terloopse vind ik mooi. In zijn jongenskamer heeft Diederik nog posters van André Agassi en van een jachtluipaard hangen, tennis en atletisch vermogen. Er staan bekers die onder het stof zitten. ‘Ik weet nog dat ik op een gegeven moment alle tweede prijzen weg moest doen omdat het anders niet paste.’ De lezer weet door die opgeroepen beelden: hij was succesvol, en dat is alweer even geleden. Volledig beschreven in beelden die er nu zijn, in een kamertje van weleer.

Als Diederik een stuk of tien bladzijden verderop vertelt dat hij ‘eerst een nieuwe auto moet kopen en dat hij zijn eigen tennisschoen op de markt moet zeggen’, ontbreken die beelden en wordt mij een inkijkje gegeven in de gedachten van deze oud-tennisser, met als bijnaam De Kogel van Casablanca – dat was waar hij zijn hardste service sloeg. Deze directe vertelling doet me veel minder dan de beeldende vertelling.

Wat wel steeds goed werkt: het contrast tussen Diederik en zijn kleine nichtje dat hij mee moet nemen naar de tennisbaan waar hij lesgeeft aan jongeren met weinig talent voor de sport. Het meisje is bijdehand en gewiekst, zoals kinderen dat tegenwoordig soms zijn. Volledig realistisch beeld: een meisje van zes dat bepaalt hoe de dag verlopen gaat.

Wat vooral sterk is aan Destiny: de ik-verteller. Ook al verstopt hij zich soms in de dialogen, dan doet hij een stapje terug en laat die gesprekken plots bijna filmisch zien, grotendeels is Diederik degene die sturend aanwezig is, duidend soms ook, maar steeds met een mooi tempo en op een manier waardoor je verder wilt lezen. Deze verteller neemt je mee het verhaal in, en dat doet hij heel goed. Hij twijfelt soms, hij verkondigt geen absolute waarheid, en dat is prettig. Hij zegt: Kom maar mee dit verhaal in, ik weet ook niet precies waar we naartoe gaan.
Zo word je deelgenoot van een aandoenlijk verhaal met uiteenlopende sterke personages. Een lezer heeft weinig meer nodig.

Thomas Rap gaf Destiny uit.