Dit is geen dagboek (II)

In de metro denk ik aan mijn eerste mobieltje met het spelletje Snake. Steeds sneller bewoog de slang, die langer en langer werd, over het beeldscherm, maar zodra je de zijkanten raakte, was je af. Dood. Dat verwacht ik nu ieder moment in de metro die bulderende geluiden maakt, zich in bochten wringt die niet te voorzien zijn. Tl-buizen flikkeren, tassen schuiven onrustig heen en weer op hun plek, kunnen maar niet de juiste zitvorm vinden. Het maakt me bang. Hard kunnen rennen zal nu geen zin hebben. Iemands aftershave legt voor het effect nog even een strop om mijn nek. Ik glimlach geruststellend naar een meneer. Hij glimlacht niet terug, het was ook meer voor mezelf bedoeld.

Op mijn rechterschoen zit een klodder duivenpoep, vast opgelopen bij de Notre-Dame waar de duiven zicht ontpopte tot gehaaide bedelaars. Voor een kruimel doen ze alles. Een meisje in een zomerjurk liet ze met stukjes van haar crêpe avec Nutella, op haar hoofd en handen landen. Een straaltje chocolade liep over haar voorhoofd. Fotografen legden haar vanuit iedere hoek vast. In Parijs herinneren ze je er overal aan dat je dit niet zomaar mag vergeten, niet voorbij mag laten gaan: leg het vast, koop een ansichtkaart. Ik stuur er eentje naar mijn tante die twee weken in een slaapzak bij de klep van de brievenbus op de deurmat ligt. Een thermoskan met koffie ernaast, de Visie opengeslagen op de pagina met omslagen in iemands levenWachtend op mijn groetjes – met de hand geschreven zodat ze er zeker van is dat ik nog in leven ben.

De deuren schuiven open, de metroslang laat mij uit zijn buik. Het sist me zachtjes na: Angsthaas, angsthaas, angsthaas. Ik kijk niet om. Tante zou nu over een goed gesprek beginnen, over hoe je dat moet voeren. Als er bezoek komt, laat ze de deksel van de koekjestrommel op een kiertje openstaan. Legt de frituurtang in de magnetron.
‘Het is het vocht,’ zeggen de gasten.
‘Het is de afkomst. De vorm van het blik. Het bakpoeder’.
‘Nee,’ zegt mijn tante, ‘het is de wereld. Niemand blijft krokant.’
Sommigen weten niet dat ze gebruik mogen maken van een plaspauze. Er is een hulplijn maar daar moet je de regels voor kennen. En die staan op een blaadje en het blaadje zit in de Bijbel. Tussen Genesis en Exodus in.

Ik loop langs de Seine. Een forse vrouw in een zwart, glimmend motorpak staat bij de waterkant, in haar rechterhand houdt ze een appelpunt vast. Haar ogen verscholen achter twee donkere glazen. Een paar meter verderop staat haar tegenvoeter: een meneer zo grijs als de straten met zijn rug in negentig graden gebogen, een onverwachtse haarspeldbocht: van een teveel aan tegenwind trekt je rug krom. In zijn hand een plastic verjaardagsbekertje. Er zitten een paar één-centmunten in die met elkaar nog lang niet rinkelen. Naast hem ligt een herdershond met net zo’n gebogen rug. Stil. Misschien heeft zijn baasje aan het begin van de dag gezegd: lig, ga dood. Om zo nog meer medelijden te wekken, en als de toeristen van het decor zijn afgevallen, knipt hij vast met zijn vingers, dartelt de hond weer vrolijk rond, zoals honden dat kunnen. Hij draagt de zwarte hoed van mijn tante tussen de koeien. Zonder die hoed nemen de koeien haar niet serieus, produceren ze minder melk. In Parijs staat het hoofddeksel net zo goed voor herkenning want hoe vaker je dezelfde bedelaar ziet, hoe eerder je iets geeft. Sommigen gebruiken hem daarnaast voor het geld, anderen als asbak voor de stompjes van gevonden peuken. De gebogen man probeert er zijn naaktheid mee te verbergen. Ik vraag mij af waarom ik trager loop, in een rouwstoetpas. Omdat ik me schaam? Omdat ook ik niets zal geven? Niemand kijkt echt naar hem, ze zien alleen het water in de verte om naartoe te gaan. Ik voel mij net de motorvrouw met de appelpunt.

In een vreemde stad veranderen tragische mensen in souvenirs. In je hoofd is daar speciaal een vensterbankje voor geplaatst, zo draag je ze altijd met je mee, overal waar je naartoe gaat of terugkomt.

Voor het eerst zie ik het ijzeren cliché, de kerstpiek van Parijs, de Eiffeltoren. Ik ga eronder staan als een echte toerist met de camera in de hand om de ontmoeting vast te leggen. Kinderen ter grootte van een stokbrood worden omhoog gehouden door vaderarmen. Even groot, roepen ze. Hier meten ze alles met stokbroden. De Eiffeltoren is 528,5 baguettes hoog. Op de verschillende verdiepingen zie je mensen als zilverfiguurtjes over de relingen hangen, zwaaiend naar niemand in het bijzonder. Vier zelfmoorden per jaar. Op Wikipedia las ik dat, voordat ze de netten plaatste, ooit een vrouw de sprong overleefde doordat ze op het dak van een auto viel. Toen ze hersteld was, trouwde ze met de eigenaar van de lichtgroene Daf. Ook dat publiek trekt de Eiffeltoren aan maar voornamelijk geliefden, gelukkig de geliefden.

In de avond wordt huize Biermans-Lapôtre gevuld door pianomuziek, ruiken de gangen naar havermoutpannenkoekjes. Ik maak een nestje in mijn kussen voor mijn hoofd en denk aan vandaag: want wie legt vanavond de bedelaar te slapen, wie aait er de hond?

*

Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.