Geen lente (Winter-IJsland IX)

De maan schuift voor de zon. Mijn dochter, met okeren wangen, de wimpers merkwaardig rossig, knippert naar de verduisterde baai. We luisteren naar het gehinnik van paarden, er wordt gesteigerd, de watervogels maken lawaai, kwaken en wieken. Met het vergiet, de gaten rond, maakt mijn man schaduwen vol uitgespaarde maantjes op de muur. Smaller en smaller worden ze, de kamer krijgt een sepia filter. Na al dat wachten op de zon juich ik geen enkel donker toe, of de schaduw nu wordt veroorzaakt door een berg, een wolk of een maan – licht kan me niet fel genoeg zijn.

April is weinig geloofwaardig. Het strand is bezaaid met ijsbollen, water en sneeuw die al rollend in de wind bevroren zijn. Onder onze voeten kraakt het wier als plastic zakken. Misschien dat mijn dochter later bij het horen van een plastic zak aan bevroren wier zal denken, bij het breken van glas aan het hollen over de bevroren kustlijn. De ijsbollen zitten vast aan de laatste vloedgolf, door de vorst gevangen, een dunne ijslaag die het strand meters breed bedekt. Je moet wrikken om ze los te krijgen, mijn dochter likt eraan. Je kunt er met gemak een kaak mee verbrijzelen maar er is in de wijde omtrek niemand om ruzie mee te zoeken.
Er staat een raaf op het ijs. Krummi krunkar úti, kallar á nafna sinn, zingt mijn dochter. Buiten krast een raaf, hij roept zijn naamgenoten: Ik heb de kop van een ram gevonden, ruggengraat en huid! Kom nu en pik met me.
’s Middags zien we een adelaar jagen, boven de baai. De watervogels duiken onder.
Mijn dochter giet kokend water op alle plekken waar ik liefst gisteren bloemen zag spruiten. Niets kiemt. Ze is klein met de grote gieter op de vlakte, ik vraag me af of de adelaar haar van de grond zou kunnen snaaien. Lang kan ze niet buiten blijven, de wind is gedraaid en striemt haar wangen. Ik hou de deur voor haar open, ze duikt in mijn warme hals.
Het binnenleven wordt nijpend. Sneeuw blijft cirkelen, een warreling in mijn ooghoek; ik voel een zure, trage tornado kringelen vanuit mijn maag. De dagen zijn wit. Wit. Wit. In de krant staat het eerste lammetje. Mijn dochter trommelt op mijn buik om de foetus naar buiten te lokken. Ze rent van muur naar muur, slaat op ruiten, schopt tegen posten. Ze knijpt in mijn oor.
Ze kent de letters van A tot Z, ze telt tot dertig, elk lied is gezongen, haar puzzels zijn gepuzzeld, de boeken zijn we beu. Ze kan een schaar hanteren, een plaat opzetten, een appel snijden en raspen, een punt aan haar potlood slijpen. Wat valt hierbinnen nog te verzinnen? Ik laat haar koffie proeven, een knoflookteentje, gemalen peper, cacoa, kaneel, suiker los uit de pot, ze zegt: Ben ik zo klein dat ik hele grote happen neem?
Als ik op het bed lig dan zie ik bergrug, water, lucht. Drie statische vlakken die zich dag in dag uit in dezelfde hoeken tot elkaar verhouden. Waar ik naar kijk is de waslijn, de tuimelende knijpers. Ik ben de poes die zijn klauw wil uitslaan. Maar waarnaar?
Mijn dochter zegt: Ik hoor het buiten vriezen.
Het dagdromen wordt feller van kleur naarmate Mei dichterbij komt. Sequensen dringen zich op als hallucinaties, fata morgana’s in de woestijn, in een winter die langer duurt dan een mens zich warmte kan herinneren.
Zo loop je langs gezandstraalde gevels. De markt wordt opgezet. Je hoort klappend zeil, het gekletter van buizen. Eerst zul je het hofje zijn overgestoken, achter je ouderlijk huis. Het gras is er van een Disneygroen, het staat er vol met ereprijs, de bloemblaadjes, blauwpaars, vliegen rond zodra je ze plukt. Je loopt er met en zonder borsten, je ziet de markt van onderaf, gesmolten kauwgom tussen de dampende kinderkoppen, je voelt je vaders hand op je kruin, druiventrossen op ooghoogte, mandarijnoranje van bovenaf en binnenuit, je kunt met die mandarijnen jongleren, je voelt ze in je handpalm en hebt ze al geperst, je drinkt; de markt keert zich binnenstebuiten, het blijft de markt, zonder einde of begin, kramen spiralen zich rond de fontein, gegons van mensen, viswalm, bloemenzee, de vierkante centimeter nougat om uren aan te likken, de schor geschreeuwde euro´s, guldens; het carillon, hoog in de toren, dat tegen het orgel intingelt, de puntzak waaruit je stroopwafelkruimels in je open mond mikt, de ponden kaas die je koopt. Je loopt daar gedachteloos. De markt is je gedachte.
Alles is er, behalve de kou. De kou begon hier.
Vanuit de verte hoor ik mijn dochter zeggen: Mama, wat vraag jij je af?
De wind ligt. Buiten is geen beweging. Op televisie wordt een paard doodgestoken en uitgehold om als schuilplaats te dienen voor zijn ruiter, in de sneeuwstorm verdwaald.
Ik zie mijn dochter van het ene gammele fietsje naar het andere klimmen, ik vraag verstrooid: Hou je je vast?
Ja! zegt ze. En ze pakt met gekruiste armen haar eigen schouders beet. Zo balanceert ze, van fiets naar fiets, zo houdt ze zich aan zich vast. En zo, in diezelfde houding, lig ik de lente af te wachten. Als ik door mijn oogharen kijk dan maak ik mezelf wijs dat de rijp op de takken bloesem is.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.