Huid en linnen (2)

In #24, ‘Huid’ publiceerden we het eerste deel van Lesley Nneka Arimahs met de Caine Prize bekroonde verhaal ‘Huid en linnen’ in de vertaling van Luc de Rooy. Online lees je verder.

*

Odinaka was haar verlosser. Ze troonde Ejem weg uit haar oude appartement, hielp haar de boete voor het opzeggen van haar huurcontract te betalen, en zorgde dat ze kon intrekken in een van haar eigen gebouwen in een van fijnste buurten van de stad.
Ejems nieuwe plek, een tweekamerappartement met een zeer ruime keuken, had zo’n spiksplinternieuwe frisheid, alsof het lang leeg had gestaan of nog zeer recent grondig was gereinigd en volledig ontdaan was van de geur en de persoonlijkheid van zijn vorige bewoner. De eenheid stond via een intercom rechtstreeks in verbinding met de Osu-vrouwen die de plek verzorgden. Ejem kon een verzoek indienen als er schoongemaakt moest worden of om boodschappen vragen die dan later opeens in haar koelkast lagen. Toen Ejem iets zei over de afstand van het appartement naar haar werk, liet Odinaka weten dat ze niet hoefde te werken als ze daar geen zin in had, en de keuze om niet naar de spa terug te keren was snel gemaakt. De vrije tijd stelde haar in staat de andere vrouwen in het gebouw beter te leren kennen.
Zo was daar Delilah, in haar manier van zich kleden en in haar maniertjes bijna een miniversie van Odinaka, met wel maar de helft van haar zelfvertrouwen. Doreen, een vrouw van tegen de veertig, werd Ejems favoriet. Ze was de eigenares van een boekhandel – een die voor een boekhandel goed liep – en had de air van iemand die precies wist wie ze was en dat fijn vond. Ze schuwde de mogelijkheid van zelfbedekking.
‘Laat ze maar staren,’ zei Doreen altijd na een paar glazen wijn. ‘Dit lichaam is een kunstwerk.’ Dan tilde ze met haar handen haar borsten op en liet Ejem en de andere vrouwen aangeschoten giechelen.
De overgebleven vrouwen – Morayo, Mukaso en Maryam – waren beleefd maar afstandelijk, net fatsoenlijk genoeg – maar ook maar nét – om elke beschuldiging van onbeschaafdheid terzijde te kunnen schuiven. Ejem en Doreen noemden hen ‘de drie M’s’ of, na een paar drankjes, ‘Mmm, nee’ vanwege hun weerbarstigheid. Soms schoven ze aan tijdens Odinaka’s bijna-nachtelijke cocktailuurtje, maar binnen een paar weken beperkte de kern zich tot Odinaka, Delilah, Doreen en Ejem.
Binnen deze groep vrouwen werden er geen hatelijke opmerkingen gemaakt over Ejems naaktheid, bood niemand achterbaks aan om haar te koppelen aan een man – welke man dan ook – die haar misschien haar onvolmaaktheden kon vergeven. Odinaka praatte over haar wijdvertakte bedrijf, Doreen over haar kleine zaak, en ze plaagden elkaar met vreselijke adviezen die ze nooit van elkaar zouden aannemen. Ejem praatte een beetje over de carrière die ze achter zich had gelaten, maar ze had in dit gesprek niet veel in te brengen. En voor het eerst was haar verlegenheid alleen maar verlegenheid, niet het bewijs van waarom ze nog ongeclaimd was, noch een uitnodiging om te worden doodgesmeten met advies over hoe ze zichzelf kon verbeteren.
Daarbij, Odinaka praatte meer dan genoeg voor iedereen, onderbrak hen vaak en voerde de boventoon bij elk onderwerp. Ejem vond het prima, want van iedereen had Odinaka het interessantste leven, een van een al sinds haar geboorte niet aflatende luxe. Ze had het linnenbedrijf van haar vader geërfd toen die met pensioen ging, bijna een decennium geleden, wat nogal wat opschudding had veroorzaakt. Maar als een van de rijkste dynastieën een vrouw aan het roer wilde, was dat een luxe die ze zich konden veroorloven. En als die vrouw zichzelf graag bedekte en andere vrouwen verzamelde en om hen gaf, wie had dan de macht om haar te stoppen?
‘Ik droom ervan een wereld te creëren,’ zei Odinaka vaak, ‘waar ontkleden iets is wat een vrouw alleen maar uit vrije keuze doet.’
Tijdens Ejems eerste nacht in het gebouw had Odinaka haar een stuk linnen gebracht, een geschenk, zei ze daarbij, dat Ejem kon dragen wanneer ze maar wilde. Ejem had urenlang naar het linnen gekeken. Zelfs binnen de muren van haar gebouw, in haar eigen wooneenheid, had ze niet de moed om het aan te trekken. Tijdens Odinaka’s cocktailuurtje kwam Doreen naast haar zitten en zei: ‘Wij staan tegenover deze bedeesde fuckers, Ejem,’ en luidde daarmee een avond in waarop ze op iedereen inhakte.
‘Ga je echt zo naar je zaak?’ vroeg Ejem Doreen op een middag. ‘Waarom bedek je jezelf niet? Niemand zal iets zeggen als ze weten dat je een van Odinaka’s vrouwen bent, toch?’ Ze probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat ook zij het linnen zou kunnen aantrekken en zonder enige angst in het openbaar verschijnen.
Doreen hield op met het doornemen van de facturen om Ejem alle aandacht te geven. ‘Kijk, we moeten hiermee leven. Ik werd op mijn tiende ontkleed. Weet je hoe het voelt om zo jong hieraan blootgesteld te worden? Ik verborg me bijna een decennium voor ik mezelf en mijn trots vond. Niemand zal me ooit meer ongemakkelijk doen voelen in mijn eigen huid. Ik ben van plan zo lang ik leef ongeclaimd en onbedekt te blijven, en niemand heeft daar verdomme iets over te zeggen. Odinaka rebelleert op haar manier, en ik op de mijne. Ik snak niet naar de veiligheid van het linnen. Als de wet me voorschrijft om naakt te zijn, zal ik naakt zijn. En dan zou ik godverdomme wel gek zijn als ik me ongemakkelijk voel om hun wet.’

De weken van het welkom, van het zich vrij voelen om zichzelf te kunnen zijn, begonnen vat op haar te krijgen en op een nacht, toen Ejem zich bij de andere vrouwen in Odinaka’s appartement voegde, deed ze dat bedekt, het linnen om haar heen gedrapeerd met een meisjesknoop, de enige knoop die ze kende. Doreen was de eerste die haar feliciteerde, en toen ze Ejem omhelsde zei ze: ‘Rebelleer op je eigen manier,’ maar haar glimlach was een beetje verdrietig.
Odinaka kraaide van plezier. ‘Alweer een! Dat vraagt om een feest.’
Ze mobiliseerde iedereen vlug, gaf via de intercom bevelen aan haar Osu-vrouwen. Ejem had nog geen van de Osu-vrouwen aan het werk gezien, maar steeds wanneer ze van Odinaka’s of Doreens appartement terugkeerde naar haar plek, was haar bed opgemaakt, de badkamerspiegel ontdaan van spatten, de korstjes tandpasta uit de wasbak geschrobd, en de kamers hielden een ondefinieerbaar gevoel net uitgeruimd te zijn.
Nog binnen het uur dat Ejem en de andere bewoonsters nodig hadden om zich voor het feest klaar te maken, was Odinaka’s appartement volgestroomd. Mannen en vrouwen, buiten Doreen allemaal gekleed, mengden zich onder elkaar en kletsten. Doreen hield hof op de bank, nipte wijn en glimlachte terughoudend.
Ejem probeerde zich in de drukte te begeven, maar zelfs met het zelflinnen voelde ze zich alleen maar als de onbedekte vrouw die ze haar hele volwassen leven was geweest. Odinaka probeerde Ejem in haar gesprekscirkel te betrekken, maar nadat Ejem alleen maar een paar stamelende replieken had uitgebracht, maakte ze zich voorzichtig uit de voeten en bespaarde zich zo dat ze nog verder in verlegenheid gebracht zou worden. Ejem ging maar in een hoekje staan, van waaruit ze de festiviteiten gadesloeg.
Ze was zich er niet van bewust dat ze zelf werd gadegeslagen, tot een man die ze theatraal voor Odinaka had zien buigen, tegen de muur vlak naast haar kwam leunen.
‘Dus jij bent de meest recente, is het niet?’
‘Ik neem aan dat ik dat ben.’
‘Je ziet er toch redelijk uit. Waarom ben je ongeclaimd?’
Ejem verstarde, behoedzaam.
‘Wat bedoel je in hemelsnaam met “redelijk”?’
Hij negeerde de vraag.
‘Weet je dat ik die vrouw al probeer op te eisen sinds ze een meisje was?’ Hij knikte in de richting van Odinaka. ‘Onze verbintenis zou legendarisch zijn geweest. De grootste linnenwever met de grootste katoenverbouwer. Wat denk je daarvan?’
Ejem haalde haar schouders op. Het ging haar echt niet aan.
‘In plaats daarvan is zij bezig met het verzamelen van puin.’
Verstomd door zijn brutaliteit draaide Ejem zich om, maar hij lachte alleen maar en riep iemand aan de andere kant van de kamer. Plotseling leek elk gelach tot haar gericht, elke glimlach een grijns om haar. Ze voelde zichzelf terugkeren tot het meisje dat Chidinma’s vaste hand nodig had voor ze met haar hoofd omhoog kon lopen. Ze dook weg, van plan om naar haar appartement terug te keren.
Ze stuitte op Delilah, die een kistje van bewerkt hout onder haar arm hield, een gewaardeerd familie-erfstuk dat Ejem herkende van hun vele bijeenkomsten. Het was een van de weinige voorwerpen waar Odinaka afgunstig om was, omdat ze er zelf niet een kon krijgen, niet in staat de oorsprong van het antiek te determineren. Ze vroeg Delilah constant het mee te nemen zodat ze het konden bewonderen, hoewel Delilah Odinaka niet toestond het te laten onderzoeken of taxeren, volkomen tevreden dat haar schat een mysterie bleef.
Ejem was niet bijzonder gesteld op Delilah. Ze had een mini-Odinaka kunnen zijn, maar anders dan Odinaka was Delilah pretentieus en pochte met haar goede afkomst. Ejems onrust was zichtbaar genoeg om Delilah te laten pauzeren, terwijl haar blik heen en weer ging tussen haar en de deur die het rumoer van de soiree binnensloot.
‘Is alles goed met je?’ vroeg ze.
Ejem knikte, maar haar strakke knikje zei het tegenovergestelde. Ze zag hoe Delilahs bezorgdheid streed met haar verlangen naar het plezier aan de andere kant van de deur. Delilahs bewegingen, een bepaalde draai in haar schouders, de manier waarop ze haar vuist balde, een bepaalde hoek waarin ze haar hoofd hield, maakte dat Ejem plots de Osu-vrouw in de bus voor zich zag. Iets moest op haar gezicht af te lezen zijn geweest, want Delilah bracht een heimelijke, zelfbewuste hand omhoog om haar haar op zijn plek te leggen – precies waar een identificatielitteken zou hebben gezeten als een regeringsverloskundige het in haar zesde maand in haar hoofd zou hebben gekrast, om het elke twee jaar, tot haar achttiende, bij ieder nieuw bezoek te verversen. Die praktijk was het enige wat Ejem over de Osu wist. Haar volk leefde samen met de Osu en toch wisten ze niets van elkaar.
Terwijl ze naar Delilahs doos keek kwam het in Ejem op dat een Osu-meisje – als ze slim en dapper genoeg was, in het bezit van onmogelijk dik haar – haar meest gewaardeerde bezit – laten we zeggen een mooi bewerkte houten doosje dat al vele generaties in de familie was – had kunnen pakken en midden in de nacht had kunnen wegglippen. Ze kon verder reizen dan ze ooit gereisd was, naar een stad waar niemand haar kende. En omdat ze slim was, kon ze naadloos opgaan in de wereld van de mensen die ze zo goed kende omdat ze hen haar hele leven had moeten bedienen.
Voor de gedachte vat kon krijgen, werd de onzekerheid in Delilahs gezicht vervangen door een kunstmatige zoetheid; ze klopte op Ejems schouder en zei: ‘Nou, rust dan goed uit’, voor ze zich uit de voeten maakte, het feestgedruis in.
Ejem werd ’s ochtends vroeg wakker van de laatste feestvierders die vertrokken. Ze bleef tot acht uur in haar appartement, maakte toen gebruik van Odinaka’s opendeurbeleid om het appartement van haar weldoener binnen te gaan. Als ze er niet zélf geweest zou zijn, had ze nooit geloofd dat het de hele nacht gevuld was geweest met feestgangers. In drie uur tijd had iemand, of verschillende iemanden, de schade van vijftig gasten – Ejem herinnerde zich ten minste twee omgestoten glazen wijn en een man die per se boven op een bijzettafeltje een speech wilde geven – terug te brengen tot de schone, moderne lijnen zoals een van rijkste vrouwen ter wereld die graag zag. Een vrouw die kennelijk puin verzamelde, waaronder zij. Ze wist niet helemaal zeker wat ze tegen Odinaka wilde zeggen – ze kon zich niet kinderlijk beklagen dat een van de gasten haar beledigd had – maar ze voelde zich gekwetst en was op zoek naar iets verzachtends.
Ze vond Odinaka loungend in haar bed, de dekens opgetrokken tot haar middel.
‘Heb je je vermaakt, Ejem? Ik zag dat je met Aju praatte. Hij is net weg, weet je.’ Ze trok haar wenkbrauwen op.
Toe maar. Nu kon Ejem hem niet beschuldigen. ‘We hadden een interessant gesprek,’ zei ze in plaats daarvan.
‘“Interessant,” zegt ze. Ik weet dat hij moeilijk kan zijn. Trek je niets van zijn woorden aan.’
Odinaka drukte op de intercom, vroeg om een dienblad met ontbijt en begon toen de nacht samen te vatten, lachend om die en deze gebeurtenis waarbij het niet tot haar doordrong dat Ejem niet aanwezig was geweest om het mee te maken.
Na tien minuten drukte ze opnieuw op de intercom. ‘Waar is mijn dienblad?’ eiste ze, bijna schreeuwend.
Toen ze de blik van Ejem opving, rolde ze met haar ogen.
‘Begin jij nu niet ook.’
Ejem opende haar mond om de Osu-vrouwen te verdedigen, maar sloot hem net zo snel, niet alleen beschaamd om de onaantrekkelijk revolutionaire insteek van wat ze bijna gezegd had, maar ook omdat het zo meer aanvoelde als een verdediging van haarzelf.
‘Je bent net als Doreen,’ ging Odinaka door. ‘Kijk, ik geef een leger van die vrouwen werk. Ze hebben een baan en die hebben ze nodig. Je weet nog wel hoe dat is, toch?’ Odinaka zette de televisie aan. Een reclame had het over een familie-uitje naar een textielmuseum waar kinderen konden leren hoe linnen gemaakt werd. Ejem herinnerde zich een documentaire die ze op school had gezien waarin de sombere slaapzalen werden getoond waarnaar ongeclaimde vrouwen werden verbannen, het gerantsoeneerde voedsel, het misbruik van de bewakers, de ‘bescherming’ die absoluut geen bescherming was. Het moest angst inboezemen om ooit op zulk soort plek te belanden, en het had gewerkt.
Toen het programma weer doorging, zette Odinaka het geluid harder tot het overduidelijk was voor Ejem dat ze geacht werd te vertrekken.

Ejem besloot dat ze als haar eerste uitstapje in het nieuwe linnen Doreens zaak zou bezoeken. Doreen zou wel iets weten te zeggen om de rusteloze pijn die binnenin haar broeide tot rust te brengen. Misschien wist ze zelfs genoeg van Delilahs geschiedenis om Ejems wegloopvermoedens te bevestigen. Doreen had haar vaak in de boekwinkel uitgenodigd – ‘Je kunt niet voor altijd binnen blijven. Kom. Kijk wat ik verwezenlijkt heb. Kijk wat een ongeclaimde vrouw in haar eentje kan opbouwen.’
Zelflinnen dragen in de veiligheid van Odinaka’s gebouw was één ding. Ejem treuzelde voor de spiegel, bestudeerde de zachtheid van haar buik, de flinke benen waar ze altijd zo trots op was, de druipende vorm van haar borsten. Ze pakte het linnen op en hield het omhoog. Veel beter. Ze bevestigde het op een eenvoudige manier, waarbij ze zo goed als ze kon het draperen en omgorden nadeed van de gesofisticeerde vrouwen die ze was tegengekomen.
Voor het eerst in haar volwassen leven staarde niemand naar haar. Toen ze de moed bijeen had geraapt om op de stoep oogcontact te maken met een man en hij zijn hoofd respectvol boog, struikelde ze bijna van de schok. Iedereen – mannen en vrouwen – behandelde haar anders, de meesten negeerden haar als zomaar het zoveelste lichaam op straat. Maar wanneer ze haar erkenden, waren hun reacties vriendelijk. Ejem voelde de beschermende verstijving van haar schouders zakken, alsof haar toestemming was verleend te ontspannen. Ze liep met een hupje in haar pas, elk deel van haar dat erdoor opveerde beschermd door het linnen. Ingepakt in linnen was ze vrijer dan ze zich ooit gevoeld had.
Ejem was zo blij verrast toen ze een bekend gezicht zag, ze glimlachte en zwaaide voor ze zich herinnerde dat de drager van het gezicht haar enkele maanden geleden haar vriendschap had ontzegd. Chidinma antwoordde met een aarzelend zwaaien voor ze Ejem glimlachend naderde.
‘Je bent bedekt! Je bent geclaimd! Draai je om; laat me zien. Je echtgenotenlinnen is zo mooi. Ik kan niet geloven dat je me niet hebt uitgenodigd voor je claimceremonie.’
De woorden waren vriendelijk maar de toon was geforceerd, hun laatste woordenwisseling hing nog in de lucht.
‘Er was geen ceremonie. Er was niets om je voor uit te nodigen.’
Chidinma’s glimlach betrok. ‘Je hoeft niet te liegen. Ik weet dat ik vreselijk tegen je deed; het spijt me.’
‘Nee, echt, er was geen ceremonie.’ Ejem leunde dichter naar haar toe, hunkerde ernaar het op te biechten, hun vroegere intimiteit te herstellen. ‘Het is zelflinnen. Ik heb mezelf bedekt.’
Chidinma had even nodig om dit tot zich te nemen. Toen ging ze erg overeind staan, trok elk laatste beetje genegenheid weg. Haar glimlach werd wasachtig en beleefd.
‘Je zult wel erg blij zijn met je echtgenoot.’
‘Chidinma, ik heb geen echtgenoot. Ik bedek mezelf.’
Chidinma’s blik werd zo kwaadaardig dat Ejem een stap naar achteren deed en tegen een man aan botste die zichzelf verontschuldigde.
‘O, echt? Zelflinnen, is dat het? Iemand uit een goede familie als de jouwe? Ik geloof het niet.’ In tegenstelling tot Ejem praatte Chidinma niet zachter, wat geschrokken blikken van voorbijgangers opleverde. Ejem suste haar.
‘O, nu ben je wel beschaamd? Heb je iets gedaan waar je niet helemaal trots op bent?’
Toen Ejem zich omdraaide om te vertrekken, greep Chidinma haar bij het linnen. Dit keer fluisterde ze: ‘Je denkt dat je bedekt bent, maar je bent nog steeds naakt. Nog geen stukje duur “zelflinnen” – hoe ridicuul! – zal daar iets aan veranderen.’
Het was een hatelijke en kwaadaardige opmerking, een die bedoeld was om pijn te doen, en dat deed hij ook. Ejem probeerde het linnen uit de vuist van haar oude vriendin te rukken, maar Chidinma liet niet los. Ze ging verder, haar stem brak door de tranen.
‘Je zult niet bedekt raken zonder iets op te geven; dat zal je niet. Het is niet eerlijk. Na alles wat ik voor je gedaan heb, het is niet eerlijk.’
Chidinma huilde nu open en bloot en Ejem maakte gebruik van de mogelijkheid van een verzwakte greep om zich los te wringen, zelf ook bijna in tranen.
Het was makkelijk geweest, dacht Ejem, in de weelde van Odinaka’s huis, te vergeten dat ze wetten braken. Makkelijk ook, om nacht op nacht met elkaar te proosten. Wat had een vrouw opgegeven zodat Ejem dit linnen kon hebben? Was ze uit vrije wil linnenwever geworden of was ze daar contractueel toe verplicht, gedoemd tot voorbij haar ‘prime’ en belast om de zorg van de staat te verdienen? Het linnen begon nu te prikken, alsof het gewoven was van ruw draad.
Ejem haastte zich terug langs waar ze vandaan was gekomen, naar de veiligheid van Odinaka’s gebouw. Bijna overmand door paniek morrelde ze met de sleutels van haar appartement en ging naar binnen. Toen ze daar eindelijk was, zakte ze tegen de deur naar de grond, hoofd tegen haar knieën, en probeerde haar ademhaling onder controle te krijgen. Ze voelde… iets, en dat maakte dat ze om zich heen keek, en toen zag ze de Osu-vrouw in de hoek staan. Haar huid was licht, ging bijna op in het schemerige beige van de muur, haar litteken een kraakbeenachtig, gezwollen massa aan de andere kant van haar hoofd. Ze leek van Ejems leeftijd of iets ouder. Ze hield een fles schoonmaakmiddel en een oude doek vast. Ze was naakt.
Het was duidelijk uit de verstijfheid van haar schouders en de omzichtige blik in haar oog dat het geen naaktheid was die ze fijn vond. Hoe lang was het geleden dat Ejem precies die blik op haar eigen gezicht had staan? Hoe lang geleden sinds ze schaamte had gevoeld die zo diep was dat ze er bijna in was verdronken?
De dag dat ze haar vaderlinnen was verloren had ze haar vader gesmeekt en bevocht hem terwijl hij pogingen deed het linnen van haar af te rukken. Haar moeder had tegen haar geschreeuwd dat ze deze last met iets van waardigheid moest dragen, maar Ejem was buiten zinnen. Toen haar vader uiteindelijk het hele linnen te pakken had, haar vingers loswrikkend die zich zelfs aan de gescheurde stroken probeerden vast te houden, had Ejem zich in zichzelf opgerold, haarzelf bedekt met haar ledematen. Sindsdien had ze elke dag moeten strijden om die paniek onder controle te houden, door het in te slikken, diep in haar buik, waar het niet tot uitbarsting kon komen.
De Osu-vrouw knikte naar Ejem en glipte toen weg door een paneel in de muur en verdween. Het paneel gleed geluidloos terug op zijn plek, en toen Ejem naar de muur liep was er helemaal geen naad te voelen. Ze klauwde ernaar, boog haar nagels dubbel en brak ze in een poging om binnen te komen. Toen ze vanaf haar kant geen ingang vond, bleef ze bonzen en roepen, op zoek naar een welkom.