In de kast

Morgen verschijnt Revisor #20, het Campertnummer. Rondom de verschijning hernemen we Camperts Revisorbijdragen (poëzie én proza) van weleer en poëzie van K. Michel bij zijn tachtigste verjaardag – en nieuw proza van Jan Mersbergen, mini-essays van Daan Stoffelsen en Teddy Tops’ verhaal ‘In de kast’. Lezen!

*

Wanneer ze die middag naar Erik fietst oefent Etta het gesprek alvast in haar hoofd. Het zal niet makkelijk worden hem de waarheid te vertellen, maar ze kan Leo niet veel langer laten wachten, en begint zich steeds vaker schuldig te voelen tegenover Erik. Daar mag je je niet door laten afleiden, spreekt ze zichzelf streng toe terwijl ze doortrapt. Ze telt elke slag van haar trappers. Nog zo’n 276 voordat ze bij zijn voordeur is.

De laatste tijd was hij onuitstaanbaar. Hij ruimde zijn kamer niet meer op als zij kwam. Vaak trof ze hem ver in de middag ongedoucht in bed aan. Zijn zoektocht naar werk vond alleen in zijn hoofd plaats.
Ze kan zich de laatste keer dat hij haar mee uit eten nam nog helder voor de geest halen. Het was in mei, drie jaar geleden. De zomer begon pas echt zodra de sproeten op haar neus stonden, vond Etta. Het korte rokje dat ze die ochtend droeg had veel mannen doen omkijken – Erik merkte er niets van. Ze liepen nog in het daglicht naar huis. Ze zei iets over zijn schrijven, hij begreep de opmerking als een optelsom van zijn mislukkingen. Hij viel in de rotanstoel in slaap, zij in zijn bed.
Misschien begon het einde daar wel. Ze hadden niet alleen vaker ruzie dan in de jaren daarvoor, de ruzies waren overkomelijk. Er lag geen emotie aan ten grondslag, maar desinteresse.

Vroeger had ze een minimuseum, een ijzeren kastje met wel zestien doorzichtige laatjes, en in elk laatje lag een museumstukje. In een lag een haaientand, gevonden op het strand op Schiermonnikoog, in een andere lag een knikker met spikkels en olievlekken. Maar in de meeste lagen soldaatjes. Elk soldaatje zijn eigen laatje. Anders zouden ze ruzie krijgen.

Rechtsaf bij Kinkerstraat. Ze heeft deze route al duizenden keren gefietst, de laatste jaren met steeds meer omwegen. Nog even bij haar oma op bezoek, of naar de viskraam voor een Hollandse nieuwe met uitjes. Soms fantaseert ze erover zijn kamer voorbij te fietsen. Door te fietsen, richting de zee. Dat zouden 1530 extra pedaalslagen zijn. Ze durft het niet.

Praten deed Erik niet. Dat vond hij voor het plebs. Ook kwam hij de deur niet vaak uit, meestal deed Etta boodschappen voor hem. Nu zij minder vaak langskwam, at en dronk hij ook minder. Daar was hij wel tevreden mee, zijn buik slonk, zonder dat hij zich in een latex badpak hoefde te hijsen en rondjes hoefde te hollen in het park.
Ook daarover hadden ze de laatste tijd ruzie.
‘Je neemt niet eens de moeite om mijn zwijgen te begrijpen,’ zei Erik. Het zwijgen was niet het probleem, het was de afwezigheid van passie waarmee het gepaard ging. Het zich neerleggen bij de situatie.
‘Goed, leg het me dan uit.’
‘Ik geef niets om mensen,’ zei Erik. ‘Ik geef wel veel om jou. Ik zwijg toch niet tegen jou?’
‘Veel zeggen doe je niet, het is pijnlijk als er andere mensen bij zijn.’
‘Pijnlijk voor wie?’
Pijnlijk voor iedereen, Erik. ‘Pijnlijk voor mij.’

Op een zomeravond in Scheveningen ontmoette ze Leo. Met een vriendin ging ze een dagje naar het strand. Het was precies zo’n dag voor bikini’s, cabrio’s en mannen met witlinnen broeken. Tegen zonsondergang kwamen ze het hete zand af en klonterden ze met de rest van de badgasten samen op de boulevard. Haar sproeten stak ze fier richting de blauwe lucht of in haar glas Chardonnay. Hij schoof een stoel aan hun tafeltje, om niet meer uit haar leven te vertrekken.
Haar vriendin wist zich op de achtergrond te houden, aan haar hoefden ze zich niet te storen. De vriendin was vast allang blij dat Etta met iemand anders dan Erik was. Etta praatte honderduit, hij was in elke zinsnede geïnteresseerd. Hij leek onder de indruk van haar ambities, minder onder de indruk was hij van het feit dat ze al een geliefde had. Hij zág haar.
Hij vroeg haar dezelfde avond nog mee naar zijn Amsterdamse (toevallig!) appartement te gaan. Appartement, dacht Etta, toe maar.
Leo was ook een schrijver, net zoals Erik, het verschil was dat Leo daadwerkelijk schrééf. Goed, geen romans, maar hij werkte als notulist bij een grote bank. Hij had asblond haar en een zongebruinde huid, en beloofde haar de beste wijnen op de chicste strandfeestjes en verre reizen naar warme landen. Dat soort dingen riep Erik vroeger ook, het verschil was soms niet eens zo groot. Ze had het gewoon gemist. Het gevoel dat zij iemand was aan wie je grote beloftes deed.

Haar moeder had haar ooit gezegd dat ze nooit afhankelijk moest worden van een man. Ze moest haar eigen boterham verdienen. Ze vroeg haar vader wat een boterham kost, dat kwam neer op:
1 euro 20 per brood delen door 24 sneetjes gemiddeld = 0,05, daarbij opgeteld de boterhamworst à 1 euro 50 per pakje delen door 12 plakjes per pakje = 0,125. Twee keer 0,05 vanwege de dubbele boterham, erbij 0,125 is 0 euro en 23 cent. Dat was haalbaar, dacht Etta.

Ze zet haar fiets tegen de poort op slot, voor hopelijk – misschien wel – de laatste keer.

Leo vroeg haar ten huwelijk in een zandverstuiving in Marokko. Zij zei ja, alleen moest ze voordat ze aan geloften kon doen nog met Erik praten.

Voor de deur haalt ze twee keer diep adem voor ze de sleutel in het slot steekt.
Ze opent de deur van Eriks kamer. De bekende muffe geur komt haar tegemoet, van natte lappen die in een afgesloten ruimte te drogen zijn gehangen. De geur is inmiddels als thuis geworden, alleen is hij vermengt met een scherpere lucht – Díor Homme.
Daar zit Leo. Wat is hij knap in die rotanstoel. Wat knap om knap te kunnen zijn op deze oude rotanstoel.
‘Leo, wat doe jíj hier?’
‘Ik kom hem duidelijk maken, dat hij geen recht meer op je heeft.’ Ze knikt serieus, en wil haar jas aan het haakje hangen, zoals ze dat altijd doet, maar bedenkt zich – het huiselijke gebaar zou Leo kunnen kwetsen. Ze laat haar jas op de grond vallen.
‘Ik kom hier al veel minder dan vroeger,’ zegt ze in een poging hem beter te laten voelen, ‘en we slapen ook niet meer samen.’
‘Onzin! Wat kom je hier anders doen?’
Daar heeft hij een punt.
‘Ik wil het hem zelf zeggen. Hij heeft niemand behalve mij. Hij is… hij is zielig.’
‘Weet je wat je met zielige mensen doet, Etta? Die dump je, als loze last, zodat je verder omhoog kunt met je leven.’
Leo houdt niet van mensen die niet willen lukken. Etta ook niet, maar een klein gedeelte van haar houdt nog wel van Erik. Of vindt hem zielig.
Ze klopt naast zich op het bed. Leo gaat zitten, pakt haar met beide handen vast.
‘Kom. Om te laten zien dat je voor mij kiest,’ zegt Leo hees.
‘Niet op zijn bed.’ Dat onding kraakt vreselijk.
Hij legt haar op de grond neer, op haar eigen jas, en begint haar uit te kleden. Ze kijkt om zich heen, naar de kamer waar ze met zoveel tegenzin naartoe was gefietst, en voelt zich weer schuldig. Arme Erik, hij zal hier nooit uitkomen. Ze staart naar de oude lekkagevlek die bijna het hele plafond beige-bruin kleurt. Hij zal nooit een baan vinden om zich uit deze ellende te ontworstelen, want daarvoor zou hij deze kamer moeten verlaten en daadwerkelijk actie ondernemen. Leo knoopt zijn broek los, pakt haar bovenbenen vast en leunt met zijn borst in haar knieholten. Waar zou Erik toch zijn? Erik is geen buitenmens – of buiten-deze-kamer-mens, al helemaal niet op dit tijdstip wanneer er wielrennen op is. Als ze Erik in haar minimuseum zou houden, zou ze een klein wielrenfietsje bij hem in zijn laatje steken, en hem vervolgens niet meer open doen.

Ze veegt zichzelf schoon met een boxershort van Erik, en gooit hem bij de rest van de vuile was in de hoek van de kamer.
‘Ik kom eraan,’roept ze naar Leo, die in de deuropening wacht.
Ze scheurt een stukje papier uit Eriks schrift, en schrijft:

‘Waar was je? Ik heb uren op je gewacht!
– Etta’