Paul (VII)

7. Sneeuw

Londen, Guy’s Hospital, 20 januari 1947

Mijn broer is wat kaler geworden sinds ik hem gedag zwaaide in Southampton. Forser ook. Dat hij psychiater werd verbaast me niks. Hij moet een heel goeie zijn, hij kan heel aandachtig luisteren. ‘En wat voel je dan?’ vraagt hij vaak. Ik geloof dat hij me beschouwt als een van zijn patiënten.

Het sneeuwt. Ik heb een bed naast het raam. Aardig van ze. Ik lig op de derde verdieping en het enige wat ik zie als ik uit het raam kijk is lucht, het wapperende Engelse vlaggetje bovenop de ingangspoort en dwarrelende sneeuwvlokken. De baby is vijf weken oud, er is iets niet goed mee, ze ligt op de eerste verdieping, Fritz is veel bij haar. We hebben haar nog maar geen naam gegeven.

Ik had me onze aankomst in Engeland anders voorgesteld, maar ik werd dus ziek op de boot en in de haven wachtte een ambulance me op die me halsoverkop (sirenes! voor mij!) hiernaartoe bracht. Behalve de lucht en de sneeuw en dat vlaggetje heb ik nog helemaal niets van Londen gezien.

‘Wat voel je zelf?’ zou ik mijn broer willen vragen, maar ik wil hem niet afschrikken natuurlijk. Ik weet het antwoord heus wel. Ik weet heus wel waarom hij niet zo vaak langskomt, waarom hij me nooit recht aankijkt als hij zijn vrouw of zijn zoon bij zich heeft. Niemand kent hem zoals ik hem ken. Zoiets valt niet in te halen.

Ze zijn bijzonder aardig voor me hier. Ik dacht altijd dat ik me opgelaten zou voelen in een ziekenhuisbed, maar ik geloof dat ik een aangename patiënte ben, de artsen komen soms zelfs speciaal even langs op mijn afdeling om te vragen hoe het met me gaat. Dat hoeven ze niet te doen. Daar zijn de verpleegsters voor. (‘Wat voel je daarbij?’) Mijn Engels wordt ook met de dag beter. Misschien kan ik een paar van hen eens uitnodigen om bij ons te komen eten zodra ik hier weg ben. Dat zal wel niet zo lang meer duren, het gaat al een stuk beter. Ik hoop dat het dan nog sneeuwt.

Mijn ouders zorgen voor Nathan. Mijn moeder zegt dat hij wel wat discipline kan gebruiken. Ze is veel boos op hem. Ze vertelde dat hij met een schaar de bekleding van de bank in repen heeft geknipt. Ik denk dat ze wel gelijk heeft dat ik hem iets te veel heb verwend.

Zou hij het nog weten?

Misschien vergeet je jezelf als je psychiater bent; ben je zo bezig met andermans emoties dat je je eigen ermee neutraliseert. Waarschijnlijk zijn alle mensen voor hem studieobjecten geworden, is dat alles. Onze vader: een studieobject (interessant, interessant). Kijk hem mak zijn soep eten, neergeslagen ogen, afhangende schouders. (Onze moeder: ‘Ben jij nou een man?’) Kijk hoe hij zich niet verroert (of toch: zenuwtrekje in zijn ooglid), zich met ingehouden adem concentreert op de bewegingen van onze moeder, die de tafel afruimt, dreunende stappen naar de gang, hoe hij luistert terwijl ze haar jas aantrekt, haar boodschappentas van het haakje grist, de voordeur opent en weer achter zich dichttrekt – stilte. Kijk hoe de adem tussen zijn tanden door ontsnapt, hoe zijn rug ontspant, zijn kin zich losmaakt van zijn borst. Het opzwellen van de ader op zijn slaap. Hoor: het schuren van de stoelpoten over de houten vloer terwijl hij langzaam opstaat, zijn vuisten balt, weer inademt. Hoe hij zijn flikkerende ogen richt op mij, op mijn broer, op mij, op mijn broer – hij kan niet kiezen. We zijn vier en acht, vijf en negen, zes en tien. ‘Vertel eens, wat voel je dan?’ Soms wil ik hem heel hard slaan.

Het raam hier kan niet open. Ik herinner me hoe het knarst onder mijn schoenen, hoe fris en scherp de lucht ervan wordt. Ik wil een slee kopen en met Nathan naar Hyde Park. Een sneeuwpop maken. Achter een hegje wachten tot hij nietsvermoedend langsloopt, mijn broer, pas tevoorschijn springen zodra de sneeuwbal uiteengevallen is in z’n kraag (weg bedachtzaamheid, weg kalmte, weg psychiater – ‘interessant, interessant’), hoe het ijswater langs zijn hals zijn hemd in druipt.